Conclusie
Nummer 19/01836
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en overwegingen
BFK: verdachte).’
(BFK: verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 2] )sinds 25 januari 2018 in het gebouw aan de [a-straat 1] te ‘s-Gravenhage verbleven en aan hen - nu zij in de periode van 25 januari 2018 tot 27 januari 2018 aaneengesloten in het gebouw hebben verbleven en aldaar diverse huiselijke activiteiten hebben verricht - op 27 januari 2018 huisrecht toekwam. De andere aanwezigen in het gebouw aan de [a-straat 1] kwam op 27 januari 2018 naar mening van de verdediging een afgeleid huisrecht toe. De ontruiming was niet van tevoren aangekondigd, als gevolg waarvan [verdachte] en [medeverdachte 2] niet in de gelegenheid zijn geweest om de voorgenomen ontruiming aan de kort gedingrechter voor te leggen. De ontruiming is dan ook verricht in strijd met het Korpsvoorschrift van 13 december 2010 en in strijd met het beleid dat is gepubliceerd in de Staatscourant van 2 december 2010 (nr. 19 500). De ontruiming is derhalve onrechtmatig geschied, wat een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering vormt, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar ministerie moet leiden, aldus de verdediging. De verdediging stelt in dit kader voorts dat indien wordt overgegaan tot inhoudelijke behandeling van de zaak, de strafrechter op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1729) een belangenafweging moet maken waarvoor hij niet is geëquipeerd en waarvoor de wettelijke basis ontbreekt.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting, in die zin dat het aantreffen van verdachten in het gebouw wordt uitgesloten van bewijs, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak. Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het vormverzuim dient te leiden tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
als enigen,in de periode van 25 januari 2018 tot 27 januari 2018 aaneengesloten in het bewuste gebouw hebben verbleven en aldaar diverse huiselijke activiteiten hebben verricht, zoals betoogd.
(BFK: hetgeen)hiervoor is overwogen, dan geen sprake zijn.
Bespreking van de middelen
eerstemiddel bevat de klacht dat het hof op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] geen huisrecht hebben gevestigd en/of op onbegrijpelijke gronden, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte en [medeverdachte 2] , als enigen, in de periode van 25 januari 2018 tot 27 januari 2018 aaneengesloten in het gebouw aan de [a-straat 1] te Den Haag hebben verbleven en aldaar diverse huiselijke activiteiten hebben verricht. Uit ’s hofs overweging zou blijken dat het hof het begrip
‘right to home’ in art. 8 EVRM te beperkt en derhalve onjuist opvat. Door de eis van permanent verblijf of voortdurende bewoning te stellen, zou het hof de lat in deze zaak te hoog hebben gelegd. Het hof had volgens de steller van het middel behoren te onderzoeken of de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in het betreffende gebouw ‘op regelmatige basis leefden, dan wel voldoende en doorlopende banden met die woning hadden’. Het hof zou ook niet hebben onderzocht of de verdachte en [medeverdachte 2] ‘in de periode 25-27 januari 2018 ook een andere woning hadden’. En het hof zou ten onrechte niet als uitgangspunt hebben genomen ‘de stelling dat deze personen in genoemde periode aldaar woonden’. Aldus zou ’s hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zou het hof zijn oordeel niet toereikend hebben gemotiveerd.
home’ in de zin van art. 8 EVRM sprake is, kan – zo begrijp ik beide arresten – van een schending van het huisrecht als in deze rechtspraak bedoeld sprake zijn.
‘home’:
have had no other home’. Tegen die achtergrond stelt het vast dat ‘
the applicant had sufficient and continuing links with the flat at issue for it to be considered his “home” for the purposes of Article 8 of the Convention despite the fact that he had no right under domestic law to occupy it’ (rov. 34). Ook uit andere rechtspraak blijkt dat de tijd gedurende welke het verblijf bewoond is en het niet hebben van een ander huis als relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen. [3] Het niet hebben van een ander huis is ondertussen geen strikte voorwaarde om een woning als
‘home’te kunnen aanmerken. [4]
‘home’aan te merken, kan ook worden afgeleid uit EHRM 24 november 1986, Gillow v. het Verenigd Koninkrijk, nr. 9063/80. Gillow had in de jaren ’50 op Guernsey een huis laten bouwen en dat met zijn familie enkele jaren bewoond voordat zij Guernsey in 1960 verlieten. In 1979 keerde het echtpaar Gillow terug naar Guernsey en nam zijn intrek weer in het betreffende huis (rov. 10 e.v.). Het EHRM neemt in aanmerking dat het echtpaar ‘
had retained ownership of the house, to which they always intended to return, and had kept their furniture in it’. Het wijst er verder op dat ‘
the applicants had sold their former home in Lancashire and moved with their family and furniture to Guernsey (…). Furthermore, the Court is satisfied that they had not established any other home elsewhere in the United Kingdom. Although the applicants had been absent from Guernsey for almost nineteen years, they had in the circumstances retained sufficient continuing links with "Whiteknights" for it to be considered their "home"’(rov. 46). Het EHRM volstaat niet met de enkele vaststelling dat het echtpaar in 1979 zijn intrek heeft genomen in het huis. Daarbij sluit aan dat het Europees Hof in EHRM 26 juni 2001, O’Rourke v. het Verenigd Koninkrijk, nr. 39022/97, aangeeft: ‘
The Court has significant doubts over whether or not the applicant’s links with the hotel room were sufficient and continuous enough to make it his “home” at the time of his eviction.’
continuing linksworden meegewogen, en naar Bjedov, waarin zich eveneens de situatie voordeed dat de klaagster na een jarenlang verblijf elders, deels in het buitenland, haar eerdere woning weer betrok. En Gysels omschrijft een ‘woning’ juist als ‘de plaats waar men op regelmatige basis leeft’.
‘home’zou moeten worden aangemerkt. Het hebben van een andere woning kan, zo begrijp ik de rechtspraak van het EHRM, vooral een rol spelen als de banden daarmee zoveel sterker zijn dat het een argument tegen kwalificatie van een verblijf als
‘home’vormt. Voorts gebood geen rechtsregel het hof als uitgangspunt te nemen ‘dat deze personen in genoemde periode aldaar woonden’. [7]
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof op onjuiste, onbegrijpelijke althans ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat het gebouw aan de [a-straat 1] niet is ontruimd, en aldus ten onrechte is voorbijgegaan aan het verweer dat die ontruiming onrechtmatig was. Aangevoerd wordt dat de strafrechtelijke ontruimingsbevoegdheid (art. 551a Sv) ziet op de feitelijke verwijdering van personen en voorwerpen uit een kraakpand. Omdat aannemelijk is te achten dat de kraker na een ontruiming niet meer naar zijn of haar woning zal kunnen terugkeren, maakt deze bevoegdheid volgens de steller van het middel inbreuk op het huisrecht van de kraker. Vanwege de ernst van die inbreuk is beleid van toepassing ‘dat erop neerkomt dat ontruimingen op basis van artikel 551a Sv in beginsel aan de bewoners van een kraakpand worden aangekondigd en dat in beginsel zal worden gewacht met ontruimen totdat de voorzieningenrechter zich over een voorgenomen ontruiming heeft uitgelaten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.’ De aanhouding van een bewoner van een kraakpand valt volgens de steller van het middel samen met een ontruiming als deze een verwijdering bewerkstelligt als bedoeld in art. 551a Sv; daarvan zou sprake zijn indien de woning ‘nadien niet meer voor hem of haar toegankelijk is’. Het hof zou blijkens zijn overwegingen van oordeel zijn dat aanhouding ontruiming uitsluit. Daarmee zou het blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. En het hof zou ten onrechte niet nader zijn ingegaan op het verweer dat de ontruiming onrechtmatig was en dat dit – ten minste – tot strafvermindering moest leiden.
Artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) bevat de bevoegdheid voor de opsporingsambtenaar om ter aanhouding van een verdachte elke plaats te betreden. De krakers worden, nadat de woning of het gebouw is betreden, aangehouden ten einde hen naar een plaats van verhoor te geleiden en waar nodig hun identiteit vast te stellen. Een gevolg van de toepassing van deze aanhoudingsbevoegdheid is dat de krakers uit het pand worden verwijderd, en dat het pand aldus feitelijk ontruimd raakt. Het voorgestelde artikel 551a Sv is naar artikel 55, tweede lid, Sv gemodelleerd en expliciteert dat opsporingsambtenaren die op strafvorderlijke titel optreden ook daadwerkelijk de bevoegdheid hebben om te komen tot een feitelijke verwijdering van de krakers uit het pand. De reden om deze bevoegdheid in de Achtste Titel van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering op te nemen, is dat deze titel bevoegdheden betreft die alleen van betekenis zijn voor een aantal specifieke strafbare feiten.’
home’ in de zin van art. 8 EVRM, en van (dreigende) schending van het daarop gebaseerde huisrecht. Bij de bespreking van het eerste middel bleek dat het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak van een ‘
home’ en daarmee van een huisrecht geen sprake was. Een en ander brengt naar het mij voorkomt mee dat er ook in het geval – Uw Raad ervan uit zou gaan dat – de bevoegdheid van art. 551a Sv wel zou zijn toegepast, geen aanleiding was voor toepassing van de in de eerder vermelde arresten omschreven proportionaliteitstoets. Als geen ‘huisrecht van de kraker’ bestaat, behoeft de onafhankelijke rechter niet te onderzoeken of ‘het belang van de openbare orde, het beëindigen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van derden’ voorrang boven dat recht kon krijgen. [16]
derdemiddel bevat de klacht dat het hof het verkort arrest niet tijdig heeft aangevuld en/of de stukken niet tijdig aan de Hoge Raad heeft ingezonden. De steller van het middel wijst erop dat op 11 april 2019 cassatieberoep is ingesteld, en dat het verkort arrest pas op 26 februari 2020 is aangevuld. Voorts wijst de steller van het middel erop dat de stukken van het geding eerst op 23 maart 2020 door Uw Raad zijn ontvangen.