ECLI:NL:PHR:2020:1226

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
18/02709
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting door het voorspiegelen van rendementen en de gevolgen van getuigenverhoren in het strafproces

In deze zaak, die op 17 november 2020 werd behandeld, gaat het om de verdachte die wordt beschuldigd van oplichting door het voorspiegelen van rendementen aan verschillende investeerders. De verdachte heeft geld aangetrokken van meerdere personen met de belofte van hoge rendementen, maar heeft deze beloftes niet waargemaakt. De zaak is complex door de betrokkenheid van getuigen, waarvan er één, [betrokkene 1], niet kon worden gehoord. Het hof heeft herhaaldelijk geprobeerd deze getuige te horen, maar de getuige heeft zich op zijn verschoningsrecht beroepen en is niet verschenen. De verdediging heeft volhard in het verzoek om deze getuige te horen, maar het hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn kan verschijnen. Dit heeft geleid tot de afwijzing van het verzoek tot oproeping van de getuige. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juni 2018 de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden, met een proeftijd van twee jaar. De redelijke termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad is overschreden, maar dit leidt niet tot cassatie. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/02709
Zitting17 november 2020

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 juni 2018 de verdachte wegens 2 primair “Oplichting, meermalen gepleegd” en 3 “Opzettelijke overtreding van artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof op de vordering van de benadeelde partij beslist zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Ik begin met de bespreking van het
tweedemiddel, dat klaagt over de afwijzing door het hof van het namens de verdediging gedane (hernieuwde) verzoek tot oproeping van de getuige [betrokkene 1].
Het procesverloop luidt, voor zover relevant, als volgt:
(i) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 24 januari 2012 vermeldt het volgende:
“De voorzitter deelt mee:
De verdediging heeft bij brief van 13 januari 2012 verzocht om het verhoor van twee getuigen, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Van deze laatste zijn bij de verdediging geen nadere gegevens bekend.
(…)
De raadsman deelt het volgende mee:
[betrokkene 1] wordt in het dossier ook zelf als verdachte genoemd, maar de Nederlandse politie heeft nooit de moeite genomen om hem te horen. In het dossier bevindt zich een verklaring van [betrokkene 3]. Hij heeft contact gehad met [betrokkene 1] over de situatie in Parijs. Mijn cliënt heeft verklaard dat hij geld heeft geïnvesteerd met de bedoeling dat dit geld later werd terugbetaald. Het is niet zijn bedoeling geweest om mensen op te lichten.
Ten aanzien van de valsheid van de schuldbekentenissen heeft mijn cliënt verklaard, dat hij er niet van op de hoogte was dat hij niet meer als voorzitter van de onderneming stond ingeschreven. Ik wil [betrokkene 1] daarover vragen stellen, aangezien die inschrijving via hem moet zijn gegaan.
(…)
De verdachte verklaart daarop:
Ik weet dat [betrokkene 1] afwisselend in Düsseldorf en de Verenigde Arabische Emiraten verblijft. Ik wil [betrokkene 1] als getuige horen, zodat hij kan verduidelijken hoe de zaken zijn verlopen.
(…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Nadat de voorzitter het onderzoek heeft hervat deelt zij als beslissing van het hof mee:
Naar het oordeel van het hof bestaat de noodzaak om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen. Het hof zal de zaak verwijzen naar de raadsheer-commissaris teneinde deze getuigen te horen.”
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 27 juni 2013 vermeldt het volgende:
“De voorzitter deelt daarop het volgende mee.
De onderhavige zaak heeft gediend op de regiezitting van het hof van 24 januari 2012. De zaak is toen verwezen naar de raadsheer-commissaris voor het horen van twee getuigen. De griffier van het kabinet van de raadsheer-commissaris heeft laten weten dat de getuige [betrokkene 1] nog niet is gehoord. In het bijzonder het plannen van het verhoor van deze getuige – een zakenman – verloopt moeizaam. Het verhoor van deze getuige is nu voorzien in augustus 2013.
De raadsman van verdachte reageert als volgt.
Ik doe desgevraagd (nog) geen afstand van deze getuige, gelet op het feit dat deze getuige contact heeft gehouden met het kabinet RHC en bekend is waar hij verblijft.
(…)
Het hof stelt de stukken van de zaak wederom in handen van de raadsheer-commissaris
teneinde de getuige [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats], laatst
bekende adres: [a-straat 1] te Düsseldorf alsnog te horen.”
(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 31 oktober 2013 vermeldt het volgende:
“De voorzitter deelt vervolgens het volgende mee:
(…)
Op de vorige zittingen heeft geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden, omdat er verhoren van getuigen werd gewenst, te weten het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. De raadsheer-commissaris heeft verschillende pogingen ondernomen om hen als getuige te horen, hetgeen niet is gelukt. Van een verhoor van [betrokkene 2] hebben de verdediging en het openbaar ministerie al afgezien. Het hof ziet daarvan eveneens af.
Wat betreft het horen als getuige van [betrokkene 1] heeft het hof een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 augustus 2013 van de raadsheer-commissaris ontvangen, waaruit blijkt welke inspanningen de raadsheer-commissaris heeft verricht teneinde [betrokkene 1] te kunnen horen. Daaruit blijkt dat de raadsheer-commissaris meermalen een datum van verhoor heeft gepland, zelfs via een videoverbinding, maar dat [betrokkene 1] op die dagen in het buitenland verbleef zodat het verhoor telkens geen doorgang kon vinden. De raadsheer-commissaris heeft geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord en de stukken daarom in handen gesteld van het hof.
De raadsman heeft al kenbaar gemaakt niet af te zien van het verhoor als getuige van [betrokkene 1] en we zullen zo het standpunt van het openbaar ministerie daaromtrent vernemen.
De zaak zal een keer moeten worden afgehandeld. Voorts hebt u, verdachte, er ook belang bij dat er een einde komt aan de zaak.
(…)
De raadsman deelt vervolgens mee:
Ik heb gezien welke inspanningen de raadsheer-commissaris heeft verricht, maar [betrokkene 1] is een belangrijke getuige. Kennelijk probeert hij zich te onttrekken aan een verhoor en dat zegt mogelijk dat hij boter op zijn hoofd heeft. Ik doe geen afstand van het verhoor van [betrokkene 1].
(…)
Vervolgens deelt de voorzitter mee:
In een rechtshulpverzoek van 26 maart 2013 dat aan de Duitse autoriteiten was verzonden, is verzocht om assistentie bij het horen als getuige van [betrokkene 1]. Uiteindelijk was daarvoor een videoconferentie belegd. Het hof vraagt zich af of met [betrokkene 1] zelf of zijn raadsman overleg is gevoerd over de vraag of hij bij die gelegenheid aanwezig kon zijn, maar dat hij desondanks niet is verschenen. Het lijkt er vooralsnog op dat eenzijdig een datum en tijdstip van verhoor is vastgesteld.
De raadsman antwoordt daarop dat hij thans niet met zekerheid kan zeggen hoe een en ander destijds is verlopen.
De voorzitter deelt daarop als beslissing van het hof het volgende mee:
Het hof is van oordeel dat de zaak vandaag niet inhoudelijk kan worden behandeld, gelet op een aantal vraagpunten.
Ten aanzien van de getuige [betrokkene 1] overweegt het hof dat meermalen is getracht hem als getuige te horen en dat uit de gegevens van de raadsheer-commissaris wel blijkt dat [betrokkene 1] meermalen te kennen gaf verhinderd te zijn, maar niet blijkt dat er een concrete afspraak tussen de raadsheer-commissaris en [betrokkene 1] is gemaakt over een datum van verhoor, waarop [betrokkene 1] vervolgens niet is verschenen. Dat is namelijk wat anders, dan wanneer hij zegt dat hij niet kan verschijnen op een door de raadsheer-commissaris vastgestelde datum. Het hof beslist daarom dat, in het kader van een rechtshulpverzoek, nogmaals een poging moet worden ondernomen om [betrokkene 1] als getuige te horen, waarbij het hof bepaalt dat de raadsheer-commissaris in overleg met de getuige een datum van verhoor zal bepalen.”
(iv) Het proces-verbaal van bevindingen van 1 maart 2016 van de raadsheer-commissaris, waarnaar hierna wordt verwezen, schetst ook de verdere pogingen die zijn ondernomen om te komen tot een verhoor van de getuige [betrokkene 1]:
“(…)
Door tussenkomst van het Internationaal Rechtshulp Centrum is er, op basis van de bij de raadsheer-commissaris bekende gegevens van de getuige, in november 2013 een rechtshulpverzoek naar Duitsland is verzonden.
Op 19 maart 2014 is er bevestiging van ontvangst van het rechtshulpverzoek van Staatsanwaltschaft Düsseldorf ontvangen, waarop een videoverhoor gepland is op 16 mei 2014, welke is geannuleerd vanwege verhindering van de getuige.
Op 24 april 2015 is ten kabinette een gerechtelijk schrijven van de officier van justitie te Düsseldorf, Duitsland ontvangen waarin staat te lezen dat mw. dr. Scholz, kantonrechter te Düsseldorf op 3 maart 2015, buiten medeweten van het hof, getuige [betrokkene 1] heeft gehoord. Getuige [betrokkene 1] is tijdens het verhoor bijgestaan door de heer Karl-Heinz Mügge, advocaat te Göttingen, Duitsland. De getuige beroept zich, zoals deze op grond van paragraaf 55 van het Duitse Wetboek van Strafvordering gerechtigd is, op zijn verschoningsrecht.
Op 12 juni 2015 is door de griffier verzocht aan mr. Heemskerk of deze persisteert bij het horen van de getuige. Op 16 juni 2015 heeft mr. Heemskerk te kennen gegeven te persisteren bij het horen van de getuige.
Waarna op 13 juli 2015 door de griffier een brief aan de officier van justitie te Düsseldorf gezonden met de vraag een nieuwe datum voor een videoverhoor te plannen.
De officier van justitie te Düsseldorf heeft op 28 juli 2015, ten kabinette ontvangen op 10 augustus 2015, een brief gestuurd, waarin staat te lezen dat niet te verwachten is dat de proceshouding van de getuige is veranderd en deze zich wederom op zijn zwijgrecht zal gaan beroepen.
Gelet op al hetgeen hierboven is gerelateerd ziet de raadsheer-commissaris geen mogelijkheid om op korte termijn de getuige ten kabinette te horen.”
(v) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 7 juli 2016 vermeldt het volgende:
“De voorzitter deelt mede:
(…)
- een faxbericht van de raadsman van verdachte d.d. 16 juni 2015 met daarin de mededeling dat zijdens de verdediging wordt gepersisteerd bij het horen van de getuige [betrokkene 1];
- een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 maart 2016 van de raadsheer-commissaris van dit hof met daarin een weergave van de acties die zijn ondernomen teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen;
(…)
De raadsman deelt mede:
Zoals eerder aangegeven persisteert de verdediging bij het horen van de getuige [betrokkene 1]. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris volgt dat deze getuige in Duitsland is gehoord buiten medeweten van het hof en de verdediging. De verdediging wil in de gelegenheid worden gesteld deze getuige te bevragen. Daaraan doet niet af dat volgens de officier van justitie in Duitsland – volgens genoemd proces-verbaal van bevindingen – niet te verwachten valt dat de proceshouding van deze getuige zal wijzigen en dat deze zich op zijn zwijgrecht zal blijven beroepen.
(…)
Hierop onderbreekt het hof het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het verzoek tot het hernieuwd oproepen van de getuige [betrokkene 1] wordt afgewezen nu gelet op de vruchteloze inspanningen die tot op heden zijn verricht om deze persoon als getuige te horen, niet aannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”
5. De steller van het middel klaagt over de begrijpelijkheid van het (afwijzende) oordeel van het hof ter terechtzitting van 7 juli 2016 inzake het hernieuwde verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1], althans over de motivering van dit oordeel. Meer in het bijzonder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat “
niet aannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen”. Uit de gang van zaken blijkt immers dat de getuige is verschenen voor de Duitse autoriteiten, terwijl uit de berichtgeving van de Duitse officier van justitie niet blijkt dat een nieuw verhoor niet op korte termijn zou kunnen plaatsvinden, maar slechts dat de getuige zich waarschijnlijk (weer) op zijn zwijgrecht zou beroepen.
6. Bij de beoordeling van het middel acht ik het navolgende van belang. De processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 27 juni 2013 en 31 oktober 2013 vermelden dat de raadsheer-commissaris verschillende pogingen heeft gedaan om de getuige [betrokkene 1] te horen. Ook heeft hij hiertoe een rechtshulpverzoek naar Duitsland gestuurd, alwaar de getuige [betrokkene 1] zich klaarblijkelijk bevond. Die pogingen zijn echter op niets uitgelopen en de raadsheer-commissaris heeft dit ook medegedeeld aan het hof. Het hof heeft de raadsheer-commissaris echter wederom de opdracht gegeven de getuige [betrokkene 1] te horen. Uit zijn proces-verbaal van 1 maart 2016 blijkt dat de raadsheer-commissaris – met hulp van het Internationaal Rechtshulp Centrum – in november 2013 nog een rechtshulpverzoek naar Duitsland heeft verzonden en dat een videoverhoor werd gepland op 16 mei 2014. Dat verhoor werd echter geannuleerd door de getuige [betrokkene 1]. Op 24 april 2015 ontving de raadsheer-commissaris een gerechtelijk schrijven van de officier van justitie te Düsseldorf, Duitsland, waarin stond dat de kantonrechter te Düsseldorf op 3 maart 2015 – buiten medeweten van het hof – de getuige [betrokkene 1] in het bijzijn van zijn advocaat heeft gehoord. De getuige heeft zich tijdens dat verhoor op zijn verschoningsrecht beroepen. De raadsheer-commissaris heeft daarop bij de raadsman van de verdachte geïnformeerd of hij persisteerde bij het horen van de getuige [betrokkene 1], hetgeen hij deed. Bij brief heeft de raadsheer-commissaris de officier van justitie te Düsseldorf gevraagd een nieuwe datum voor een videoverhoor te plannen. De Duitse officier van justitie heeft bij brief aangegeven niet te verwachten dat de proceshouding van de getuige zal veranderen en zich wederom op zijn verschoningsrecht zal beroepen. Gelet op al hetgeen reeds was ondernomen om de getuige te horen, zag de raadsheer-commissaris vervolgens geen mogelijkheid om hem op korte termijn te horen.
7. Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 7 juli 2016 heeft de raadsman niettemin gepersisteerd bij het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1]. Het hof heeft dit verzoek afgewezen “
nu gelet op de vruchteloze inspanningen die tot op heden zijn verricht om deze persoon als getuige te horen, niet aannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen”.
8. Art. 288, eerste lid, onder a Sv, dat ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is op het geding in hoger beroep, luidt als volgt:
“1. De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
(…)”
9. Ingevolge het in art. 6, derde lid sub d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht (dat onderdeel is van het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces) mag de rechter van het oproepen van een niet verschenen getuige, om wiens oproeping door de verdediging is verzocht, slechts afzien indien die oproeping volstrekt overbodig en/of nutteloos is. Van nutteloosheid zal sprake zijn als niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal verschijnen. [1] Deze in artikel 288, eerste lid sub a, Sv genoemde grond wordt ook gebruikt voor afwijzing van verzoeken op grond van art. 328 en 315 Sv, zoals het onderhavige verzoek.
10. Bij de beoordeling van de vraag of verschijning binnen een aanvaardbare termijn onaannemelijk is, dient de rechter te beoordelen of met een redelijke waarschijnlijkheid te verwachten is dat de getuige op een nadere terechtzitting wel zal verschijnen. Bij dat oordeel kan mede worden betrokken de voorafgaande procesgang en de duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep tot dan toe. [2] Een doelmatige, snelle procesvoering kan dus een legitiem belang opleveren om het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid sub d, EVRM te beperken. [3]
11. Uit het procesverloop in deze zaak blijkt dat het hof via zijn opdrachten aan de raadsheer-commissaris over een lange periode meerdere pogingen heeft gedaan om de getuige [betrokkene 1] te traceren en op te roepen. Die pogingen zijn echter op niets uitgelopen, bijna uitsluitend omdat de getuige niet wenste mee te werken. Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de getuige [betrokkene 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen – hetgeen ik begrijp als dat hij ook niet binnen aanvaardbare termijn via (bijvoorbeeld) een videoverhoor kan worden gehoord – en dat het (hernieuwde) verzoek tot zijn oproeping daarom wordt afgewezen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] uiteindelijk in Duitsland buiten medeweten van het hof is gehoord, doet daaraan niet af. De getuige opnieuw trachten op te roepen, zou hoogstwaarschijnlijk weinig nut hebben gehad. Dat zelfs de verdediging uiteindelijk deze mening was toegedaan, kan worden afgeleid uit de ter terechtzitting van 24 mei 2018 overgelegde pleitnota, waarin het volgende wordt opgemerkt:
“De verdediging heeft nog getracht om [betrokkene 1] aan de tand te voelen, maar zoals u weet heeft dit tot niets geleid. Hij wilde absoluut niet meewerken, hetgeen wellicht al genoeg zegt.”
12. Het tweede middel faalt.
13. Het
derde middelklaagt dat niet alle redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsoverweging van het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Gezien de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd over de overweging van het hof dat de
“verdachte inconsistente verklaringen [heeft] afgelegd over de redenen voor het aantrekken van gelden van de betreffende personen”.
14. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte (bewijsmiddelen 10 tot en met 14) luiden als volgt (vetgedrukt en cursief in het origineel):

10. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 9 juli 2008 (pag. 140-144, Pvv01-01), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Na de middelbare school ging ik naar Tilburg, economie studeren en ik heb er een jaar accountancy gevolgd. Ik ben afgestudeerd in de algemene economie en ik ben doctorandus. Na mijn studie ben ik naar de Antillen, Curaçao, gegaan, naar de Rekenkamer. Daarna op het departement van economische zaken ook op Curaçao.
Ik heb het boekhoudkantoor van mijn schoonvader overgenomen en verplaatst naar Venlo. Dat kantoor heb ik gehad van 1973 tot 1981.
11. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 10 juli 2008 (pag. 145-149, PvvV01-02), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
[betrokkene 4] ken ik via [betrokkene 5]. Hij stelde mij aan haar voor, zodat zij bij mij kon investeren. Zij had vertrouwen in [betrokkene 5], zodat ik op dat vertrouwen ben meegelift. Zij heeft in totaal 129.920,-- euro aan mij gegeven. Ik had haar 10% rendement beloofd.
Zij heeft nooit meer iets terug gekregen van mij.
Ook [betrokkene 3] ken ik via [betrokkene 5]. Hij introduceerde me bij [betrokkene 3]. We hebben elkaar voor het eerst getroffen op de luchthaven in Düsseldorf. Hij wilde via mij investeren en ik beloofde hem een flink stuk van de winst.
[betrokkene 6] heeft mij 103.000,-- euro betaald.
[betrokkene 7] betaalde mij in totaal 33.200,-- euro. Ik had hem een rendement van zo’n 10% beloofd. Dit speelt zich af in het voorjaar van 2002.
12. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 10 november 2016, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik aan [betrokkene 3] heb gevraagd of hij wilde investeren en of hij daarvoor geld aan mij wilde lenen. Ook is het juist dat hij in de periode 2003 tot en met 2005 achtmaal geld aan mij heeft geleend. Ook is het juist dat ik heb gezegd dat er behoorlijke rendementen te behalen waren. Wat wij hebben gedaan, was bemiddelen om de financiële stukken verkocht te krijgen. Niet via het bedrijf [A], maar persoonlijk. [A] was geen beleggingsbedrijf. [A] was het bedrijf dat is opgericht om “body” te geven aan het geheel. Dat de naam [A] bij de gesprekken met [betrokkene 3] is gevallen, komt omdat [betrokkene 5] aan [betrokkene 3] vertelde dat ik de directeur van [A] was. Er werd toen gevraagd of ik niet ook via [A] garant kon staan. Dat vond ik prima, want de commissie zou namelijk uitbetaald worden aan [A]. In feite was [A] inderdaad een papieren B.V.. De bedoeling was dat de commissies zouden worden uitbetaald aan [A]. Omdat ik de directeur van [A] was, zou ik vervolgens het geleende geld en het behaalde rendement betalen aan degene van wie ik het geld had geleend. De bedoeling was dat ik zou bemiddelen bij de banken en op het moment dat de stukken verkocht zouden zijn, zou ik mee moeten tekenen als directeur van [A]. [A] zou dan de commissie ontvangen en dat kon ik dan weer als directeur uitbetalen aan de betrokkenen. Ik had als directeur van [A] geen werkzaamheden.
Het is juist dat het geld dat uitgeleend werd, door deze personen op mijn privérekening werd gestort. Wij moesten namelijk onze onkosten vergoeden. Zoals gezegd heb ik in de schuldbekentenissen van [betrokkene 3] gezegd dat ik ook als directeur van [A] tekende Ik heb alleen bij de overeenkomst met [betrokkene 3] opgenomen dat ik de directeur van [A] was.
Het klopt dat ik de betreffende personen die mij geld hadden geleend enorme rendementen in het vooruitzicht had gesteld.
Het klopt dat de personen die worden genoemd in de tenlastelegging onder 2 (
het hof begrijpt: o.a. [betrokkene 3] en [betrokkene 4]) de gelden op mijn rekening hebben gestort en ik die gelden weer heb opgenomen en aan [betrokkene 1] heb afgedragen. Deze afdrachten hebben wij niet schriftelijk vastgelegd.
De eigenaren van de waardepapieren vormden een investeringsgroep. Ik heb de namen van de eigenaren niet.
[betrokkene 4] en [betrokkene 3] zijn bij mij geïntroduceerd door [betrokkene 5]. Deze mensen kenden [betrokkene 5] en kwamen zodoende bij mij uit. [betrokkene 5] introduceerde de mensen en vertelde waar het over ging. Over het te behalen rendement vertelde ik dan dat ik commissie zou krijgen en dat ik van dat bedrag hen zou betalen. Ook heb ik verteld dat het geen rendementen zijn die je bij de bank krijgt. Er zat verschil in de hoogte van de rendementen die ik de betreffende personen heb voorgespiegeld.
Ik stelde een rendement voor en als zij dat accepteerden dan was het akkoord. Er zat wel enige richting in, maar het stond niet vast. Eén en ander was ook afhankelijk van het bedrag dat zij aan mij leenden. Aan [betrokkene 3] heb ik behoorlijk wat toegezegd en ik geloof dat ik hem een miljoen euro heb toegezegd. Bij de anderen was het volgens mij rond de 10%,
Het is juist dat er soms een schriftelijke overeenkomst was en de andere keer enkel een mondelinge overeenkomst. Het ging allemaal in goed vertrouwen. Het klopt dat ik uiteindelijk niets heb uitgekeerd aan de mensen die mij geld hadden geleend.
Het klopt dat ik ook een aantal keren een schuldbekentenis heb opgemaakt. Dat is namelijk prettig voor de mensen die mij geld leenden. Zo zei [betrokkene 4] bijvoorbeeld dat ze niets in handen had en toen heb ik voorgesteld om een schuldbekentenis op te maken. Ik heb deze schuldbekentenis ondertekend en toen heeft de notaris mijn handtekening geautoriseerd. Het klopt dat ik in deze stukken dan opnam dat ik persoonlijk garant stond voor die schuld. Het is waar dat ik op dat moment het geld niet had om de geldleners terug te betalen.
13. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Roermond op 31 maart 2009, voor zover inhoudende:
In de periode van juni 2001 tot en met 20 mei 2005 in Roermond heb ik meermalen van [betrokkene 3] tot een totaalbedrag van € 500.500,--, van [betrokkene 4] tot een totaalbedrag van € 129.920,--, van [betrokkene 8] tot een totaalbedrag van € 40.000,-, van [betrokkene 6] tot een totaalbedrag van € 103.000,-- en van [betrokkene 7] tot een totaalbedrag van € 33.200,-- ter lening aangetrokken. Die bedragen heb ik op mijn privé-bankrekening ontvangen. Die gelden zouden aan de inleners worden terugbetaald. De ontvangen gelden zijn door mij van mijn bankrekening gehaald en beschikbaar gesteld aan [betrokkene 1].
Ik deed niets in [A].
Om transacties te realiseren moesten eerst kosten worden gemaakt. Om aan het benodigde geld te komen heb ik mensen benaderd onder wie mijn nicht [betrokkene 8].
Gemaakte afspraken en toezeggingen heb ik niet op papier gezet. Ik heb evenmin kwitanties van aan [betrokkene 1] afgedragen gelden.
14. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 7 december 2017, voor zover inhoudende:
Het is juist dat ik ten tijde van de ten laste gelegde periode geen vergunning had voor het aantrekken van gelden van derden.”
15. De steller van het middel betoogt dat die verklaringen op zichzelf en ten opzichte van elkaar, niet tegenstrijdig zijn over de redenen van de verdachte voor het aantrekken van gelden en dat het arrest op dat punt onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Ter toelichting worden de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte aangehaald.
16. Om als cassatiemiddel in de zin der wet te worden geaccepteerd, dient een middel een stellige en duidelijke klacht te bevatten. Het moet niet alleen aangeven waartegen het zich keert, maar ook op welke gronden het steunt. [4] De klacht voldoet hieraan niet, omdat niet wordt duidelijk gemaakt waarop de stelling dat de vaststelling van het hof niet begrijpelijk zou zijn, precies is gebaseerd.
17. De klacht vormt geen cassatiemiddel in de zin van art. 437 Sv en dient daarom buiten behandeling te blijven.
18. Het
eerste middelklaagt over de overschrijding van de redelijke (inzend)termijn.
19. Namens de verdachte is op 19 juni 2018 cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 26 september 2019 ontvangen. De redelijke termijn voor het inzenden van de stukken (van de niet preventief gehechte verdachte) naar de Hoge Raad bedraagt acht maanden en is derhalve met ruim drie maanden overschreden. Een voortvarende afdoening door de Hoge Raad behoort niet meer tot de mogelijkheden.
20. Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
21. Het eerste middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel dient buiten behandeling te blijven.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie: M.J. Dubelaar,
2.Vlg. HR 23 november 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1625, NJ 2000/126, r.o. 4.2. Zie ook de aan HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6486 (gedeeltelijk afgedaan met art. 81 RO), voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2011:BO6486) van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga onder punt 34 en de aan HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0626 (afgedaan met art. 81 RO), voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2008:BF0626) van mijn voormalig ambtgenoot Machielse onder punt 3.12.
3.Zie: Kamerstukken
4.Zie: A.J.A. van Dorst,