Conclusie
middelkeert zich tegen het oordeel van het hof dat de onder 1 tenlastegelegde medeplichtigheid kan worden bewezenverklaard.
Verdachte is samen met [medeverdachte] hoofdbewoner van het pand aan de [a-straat 1] te Delft. Als één van de hoofdbewoners en mede-eigenaar van de woning had zij de beschikking over dit pand. De rechtbank is van oordeel dat zij — als volwassen vrouw — de mogelijkheid heeft gehad om andere keuzes te maken. Zij heeft er evenwel voor gekozen twee ruimtes in de woning aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen voor het kweken van hennep en heeft daarmee gelegenheid verschaft tot het plegen van het misdrijf.
Verdachte heeft zich zodoende schuldig gemaakt aan medeplichtigheid. Zij wist immers dat er een hennepkwekerij in de woning werd aangelegd en zij heeft deze situatie vervolgens in stand gelaten. Het opzet van verdachte is aldus gericht geweest op het verschaffen van de gelegenheid tot het plegen van het misdrijf én op het misdrijf zelf, zodat is voldaan aan het vereiste van de dubbele opzet.
Opvallend is hierbij wel de niet op een concrete wetsbepaling, maar op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht die – op een overigens aansprekende wijze – beslissend is. De Hoge Raad noemt dit ‘de zogenoemde passieve medeplichtigheid’, en daarvan is in het algemeen sprake wanneer ‘iemand in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd’. Dat de rechtsplicht bijzondere aandacht verdient, bleek uit de overweging dat ‘kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van dat misdrijf’.
Ook bij medeplichtigheid bestaat een vloeiende overgang tussen doen en laten, en het kan eveneens om een combinatie daarvan gaan. Daarom kon aan iemand medeplichtigheid tot brandstichting door gelegenheid verschaffen worden verweten doordat hij zijn huis ‘heeft verlaten opdat er voor de mededaders gelegenheid was brand te stichten’. Dan komt de nadruk op het opzet te liggen, nu het op zichzelf een onschuldige, alledaagse handeling betreft.” [11]
NJ2018/50 was de verdachte door het hof onder meer veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten. Bij de bewezenverklaring had het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat a. de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was, b. zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde had gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, c. zij toestond dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en d. zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij. De Hoge Raad zag daar echter nog geen medeplegen in, maar wel kwam blijkens rechtsoverweging 2.5 medeplichtigheid in beeld: “Deze omstandigheden zijn niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen.”
NJ2018/50. Daaruit blijkt dat het niet-beëindigen van de opbouw en exploitatie van een hennepkwekerij door de eigenaar, terwijl het beletten wel in zijn macht ligt, het verschaffen van gelegenheid voor het telen van hennepplanten kan opleveren. In die zaak was de verdachte de (enig) eigenaar van de woning waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen. In de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank in de nu voorliggende zaak, ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte (i) naar zij heeft verklaard wist dat in de gezamenlijke woning een hennepkwekerij aanwezig was, (ii) zij als hoofdbewoner en mede-eigenaar de beschikking had over deze woning en (iii) zij twee ruimtes in de woning aan haar man ter beschikking had gesteld voor het kweken van hennep. Aan deze feiten en omstandigheden heeft het hof (deels impliciet) de niet-onbegrijpelijke gevolgtrekking verbonden dat zij die situatie in stand heeft gelaten en niet heeft belet, terwijl het in haar macht lag om de opbouw en exploitatie van die hennepkwekerij te (doen) beëindigen en zij dit (ingevolge een rechtsplicht) had moeten doen. Het oordeel van het hof dat zij daarmee opzettelijk de gelegenheid heeft verschaft tot het telen van de hennep door de medeverdachte (haar man) in hun woning en dat haar opzet was gericht op dit misdrijf, is (mede bezien in licht van HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202,
NJ2018/50) niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat de woning ook aan de medeverdachte (haar man) als mede-eigenaar en medebewoner ter beschikking stond, en evenmin dat de verdachte meermalen tegenover hem haar ongenoegen over de hennepkwekerij zou hebben geuit.
werd aangelegd, heeft het volgende te gelden.