Nr. 17/04039
Zitting: 14 mei 2019
Mr. E.J. Hofstee
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 31 juli 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A 1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990” veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,00, subsidiair 22 dagen hechtenis. Daarnaast is aan de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk ontzegd voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging van twee eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde bijkomende straffen bevolen, een en ander zoals in de aantekening mondeling arrest gelast.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te bevelen dat de tijd dat het rijbewijs van de verdachte ingevorderd is geweest in mindering zal worden gebracht op de opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
Het in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aangetekende mondeling arrest van het hof houdt inderdaad geen bevel tot aftrek in van de tijd dat het rijbewijs van de verdachte in de onderhavige zaak ingevorderd en/of ingehouden is geweest van de duur van de opgelegde rij-ontzegging.
Blijkens de genoemde aantekening van het mondeling arrest heeft het hof de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit doen steunen op het proces-verbaal verkeersovertredingen dat is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] op 14 juli 2016 (20:50 uur) ter zake van de aan de verdachte tenlastegelegde verkeersovertreding. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
“
Vordering overgifte rijbewijs
Ik, [verbalisant 1] (RNM00560), heb op donderdag 14 juli 2016 te 21:01 uur, op grond van artikel 164 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994, van de verdachte overgifte van zijn rijbewijs gevorderd.
De verdachte gaf een op zijn naam staand geldig rijbewijs over.
[...]
Het rijbewijs is met een proces-verbaal van invordering op vrijdag 15 juli 2016, gezonden naar het CVOM te Utrecht.
[...]”
6. Onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken bevindt zich tevens een “Kennisgeving beslissing inhouding rijbewijs” van 26 juli 2016, inhoudende de beslissing van de officier van justitie het rijbewijs van de verdachte in te houden voor de duur van acht maanden. Onder de stukken trof ik verder aan een “Kennisgeving teruggave rijbewijs” d.d. 10 november 2016, waarin aan de verdachte kenbaar wordt gemaakt dat het rijbewijs onverwijld zal worden teruggegeven.
7. Voor de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, treft art. 179, zesde lid, WVW 1994 een voorziening die vergelijkbaar is met hetgeen in art. 27, eerste lid, Sr is bepaald over het in mindering brengen van een eerder in de procedure ondergane vrijheidsbeneming bij het opleggen van een tijdelijke hoofdstraf, dat wil zeggen een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenisstraf en taakstraf. In vergelijkbare zin verplicht art. 179, zesde lid, WVW 1994 de rechter ertoe te bevelen dat de tijd dat het rijbewijs van de verdachte ingevorderd en ingehouden is geweest op de duur van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid geheel in mindering wordt gebracht.Ik denk dat moet worden aangenomen dat het voorschrift van art. 179, zesde lid, WVW 1994 zich niet beperkt tot aftrek in geval van een onvoorwaardelijke rij-ontzegging, maar dat ook als de rechter met toepassing van art. 14a, derde lid, Sr heeft bepaald dat deze bijkomende straf of een gedeelte daarvan onder voorwaarden niet zal worden tenuitvoergelegd, aftrek dient te worden bevolen. Dat is analoog aan de aftrek van voorarrest bij een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.Tot een dergelijke analogie geeft de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel voor wat thans is art. 179, zesde lid, WVW 1994, alle aanleiding: “De verplichte aftrek sluit aan bij de [in] artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht gegeven regeling voor het geheel in mindering brengen van de voorlopige hechtenis.”
8. Wat betreft de onderhavige zaak dient op grond van de hiervoor in randnummers 5. en 6. aangehaalde gedingstukken ervan te worden uitgegaan dat het rijbewijs van de verdachte enige tijd ingehouden en/of ingevorderd is geweest, zodat het hof had moeten bevelen dat deze tijd op de voorwaardelijk opgelegde rij-ontzegging in mindering zou worden gebracht. Het hof heeft verzuimd dat te doen.
9. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
10. Of dit verzuim tot cassatie dient te leiden, is echter de vraag. Als reeds opgemerkt ligt het voor de hand de aftrek omschreven in art. 179, zesde lid, WVW 1994 te vergelijken met het in art. 27 Sr voorgeschreven in mindering brengen op de op te leggen hoofdstraf. De Hoge Raad heeft in zijn sinds de invoering van art. 80a RO ontwikkelde rechtspraak over de toepassing van deze bepaling, herhaaldelijk beslist dat het verzuim van de rechter om gevolg te geven aan het bepaalde in art. 27 Sr voortaan in de regel niet meer tot cassatie behoeft te leiden omdat bij vernietiging niet voldoende rechtens te respecteren belang bestaat. Het gaat immers, ik parafraseer de Hoge Raad, om een onmiddellijk kenbare fout die zich leent voor eenvoudig herstel door middel van een herstelbeslissing van de rechters die op de zaak hebben gezeten, terwijl daarnaast gezien de evidentie van de vergissing een redelijk handelend openbaar ministerie zich niet op het standpunt kan stellen dat de straf zonder aftrek ten uitvoer dient te worden gelegd.
11. Van het verzuim aan art. 179, zesde lid, WVW 1994 toepassing te geven, kan mijns inziens hetzelfde worden gezegd.Over de vraag of het rijbewijs van een verdachte ingevorderd of ingehouden is (geweest), zal doorgaans geen wezenlijke onduidelijkheid kunnen bestaan, althans niet frequenter of in meerdere mate dan over de vraag of door middel van een van de in art. 27 Sr genoemde maatregelen aan de verdachte zijn vrijheid ontnomen is (geweest). Het bepaalde in art. 179, zesde lid, WVW 1994 betreft tevens – evenals mutatis mutandis art. 27 Sr – een verplichting die in beginsel
steedsbestaat wanneer een rij-ontzegging wordt opgelegd, zodat ook het verzuim art. 179, zesde lid, WVW 1994 toe te passen doorgaans een voor eenieder kenbare, evidente misslag behelst.
12. Dat – zoals de stellers van het middel ter onderbouwing van het belang bij cassatie aanvoeren – “in de praktijk bijvoorbeeld onduidelijkheid blijkt te bestaan over de vraag of over kan worden gegaan tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf indien de betrokkene in de betreffende zaak eerder voorlopig gehecht is geweest en de duur van die hechtenis gelijk is aan de opgelegde voorwaardelijke straf”, en/of dat het openbaar ministerie incidenteel kan menen dat een invordering of inhouding in een andere zaak zal worden verdisconteerd, behoeft mijns inziens niet tot een ander oordeel te leiden. De rechtspraak van de Hoge Raad sluit niet uit dat in een voorkomend geval bij cassatie wél belang bestaat omdat dan géén sprake is van een voor eenieder kenbare fout. Zo een geval deed zich mijns inziens voor in HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3863. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak partieel vanwege het verzuim toepassing te geven aan art. 179, zesde lid, WVW 1994. Anders dan de stellers van het middel beschouw ik die uitspraak niet als een bevestiging van de juistheid van hun standpunt dat de ten aanzien van art. 27 Sr door de Hoge Raad gevolgde belang-redenering niet dienovereenkomstig zal worden toegepast in het kader van art. 179, zesde lid, WVW 1994. Het hof had toen vastgesteld dat de verdachte zijn rijbewijs op 21 september 2009 had ingeleverd in een zaak die was geëindigd met een transactie en dat hij op 8 december 2009 zijn rijbewijs nog niet had teruggekregen. Die verdachte had op 8 december 2009 geen feitelijk gevolg gegeven aan de “vordering tot overgifte” van zijn rijbewijs omdat dit rijbewijs op dat moment nog bij de politie lag. Aangezien het rijbewijs in de toen voorliggende zaak niet daadwerkelijk was ingeleverd, kwam deze periode – mede gelet op het bepaalde in art. 180, zesde lid, WVW 1994 – niet voor aftrek in aanmerking, zo luidde het oordeel van het hof. Dit expliciete oordeel van het hof achtte de Hoge Raad niet begrijpelijk. Dat de Hoge Raad onder de bijzondere omstandigheden van het toen voorliggende geval om die reden de bestreden uitspraak voor zover daarbij was verzuimd toepassing te geven aan art. 179, zesde lid, WVW 1994 casseerde, verbaast niet. Waar, zoals in die zaak, uit de bestreden uitspraak nadrukkelijk blijkt dat de rechter zich niet heeft vergist, maar hij welbewust en expliciet heeft beslist de aftrek niet te zullen toepassen, kan bezwaarlijk worden verwacht dat de justitiabele desondanks bij diezelfde rechter aanklopt met een verzoek tot herstel van diens ‘kennelijke fout’. In zo een geval kan men zich met klachten over de juistheid en/of begrijpelijkheid van de genomen beslissing ook thans nog zonder meer wenden tot de cassatierechter en ligt – ook na de invoering van art. 80a RO – bij het slagen van zo een klacht vernietiging van de bestreden uitspraak in het verschiet. 13. Zo een geval doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor. Uit niets blijkt dat het hof welbewust ervan heeft afgezien art. 179, zesde lid, WVW 1994 toe te passen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die toepassing achterwege is gebleven ten gevolge van een (evidente) vergissing. Deze fout leent zich bij uitstek voor herstel door de rechter die over de zaak heeft geoordeeld, terwijl een redelijk handelend openbaar ministerie zich niet op het standpunt kan stellen dat de bijkomende straf onverkort dient te worden tenuitvoergelegd. Bij vernietiging van de bestreden uitspraak bestaat derhalve klaarblijkelijk onvoldoende belang.
14. Deze conclusie strekt gezien art. 80a RO tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden