ECLI:NL:HR:2017:1165

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
16/01906
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim aftrek uitleveringsdetentie in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft een verdachte die in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht en wiens gevangenisstraf niet correct is vastgesteld met betrekking tot de tijd die hij in detentie heeft doorgebracht. De verdachte, geboren in 1987, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren. De advocaat van de verdachte, R.J. Baumgardt, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof verzuimd had om de tijd die de verdachte in uitleveringsdetentie had doorgebracht in mindering te brengen op de opgelegde gevangenisstraf, zoals voorgeschreven in artikel 1:62, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao. Dit verzuim werd als een evidente vergissing beschouwd, die eenvoudig hersteld kon worden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende in rechte te respecteren belang bestond bij vernietiging van de uitspraak, en dat het verzuim niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad heeft uiteindelijk de opgelegde gevangenisstraf verminderd tot elf jaren en tien maanden, maar het beroep voor het overige verworpen.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte toepassing van de wet met betrekking tot de aftrek van detentietijd en de bescherming van de rechten van de verdachte, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01906 A
SA/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 5 april 2016, nummer H-146/15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij het opleggen van de gevangenisstraf is verzuimd ten aanzien van de uitleveringsdetentie art. 31, eerste lid, SrC toe te passen, en dat de Hoge Raad (i) de opgelegde gevangenisstraf zal verminderen in de mate die hem gepast voorkomt en (ii) zal bevelen dat op de opgelegde gevangenisstraf naast de reeds in mindering gebrachte tijd wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis ook de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest in het buitenland in detentie heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt in de kern genomen dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 1:62, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC) door bij het opleggen van de gevangenisstraf niet te bepalen dat de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in uitleveringsdetentie bij de uitvoering van de straf geheel in mindering zal worden gebracht.
3.2.
Het eerste lid van voormeld art. 1:62 luidt, voor zover hier van belang:
"Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf beveelt de rechter, dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een verzoek van Curaçao om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht."
3.3.
De stukken van het geding houden in dat de verdachte ingevolge een Curaçaos verzoek om uitlevering enige tijd in detentie in de Verenigde Staten heeft doorgebracht. Het Hof, dat de verdachte heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en in voorlopige hechtenis, heeft evenwel verzuimd met betrekking tot die in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd toepassing te geven aan art. 1:62, eerste lid, SrC. Daarover klaagt het middel op zichzelf terecht.
3.4.
Voormeld art. 1:62, eerste lid, SrC is gelijkluidend aan art. 27, eerste lid, Sr. In zijn arrest van 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, NJ 2013/246 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de laatstgenoemde bepaling het volgende overwogen:
"Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 11 september 2012 (LJN BX0146, LJN BX0132, LJN BX0129 en LJN BX7004) behoort het verzuim toepassing te geven aan de in art. 27 Sr bedoelde aftrek tot de verzuimen die voor de invoering van art. 80a RO grond vormden voor vernietiging van de bestreden uitspraak, doch nadien met toepassing van art. 80a RO - of in voorkomende gevallen met toepassing van art. 81, eerste lid, RO - niet langer tot cassatie nopen. Dat berust erop dat bij vernietiging van de bestreden uitspraak niet voldoende in rechte te respecteren belang bestaat. Het verzuim toepassing te geven aan de wettelijk voorgeschreven aftrek als bedoeld in art. 27 Sr vormt immers een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 6 juli 2010 (LJN BJ7243, NJ 2012/248) en 12 juni 2012 (LJN BW1478, NJ 2012/490). Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging.
Maar ook indien zodanige herstelbeslissing achterwege blijft, bestaat bij vernietiging van de bestreden uitspraak waarin verzuimd is de aftrek van art. 27 Sr te bevelen onvoldoende in rechte te respecteren belang. Er is in zo een geval immers sprake van een voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd moet worden gelezen, en wel aldus dat de bedoelde aftrek is bevolen. Een redelijk handelend openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de strafoplegging is belast kan zich dan ook niet op het standpunt stellen dat de straf zonder die aftrek moet worden ten uitvoer gelegd."
3.5.
Het vorenoverwogene is op overeenkomstige wijze van toepassing in geval van het verzuim toepassing te geven aan art. 1:62, eerste lid, SrC. Dat brengt mee dat het middel vruchteloos is voorgesteld.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en tien maanden bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2017.