ECLI:NL:PHR:2019:412

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
17/05551
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan het telen van hennepplanten in een doorverhuurd pand

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte medeplichtig is aan het telen van hennepplanten in een door hem doorverhuurd pand. De Hoge Raad heeft op 23 april 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld door het gerechtshof Den Haag. De verdachte had een bedrijfsruimte aan een vriend onderverhuurd, waarin op 5 februari 2016 een hennepkwekerij werd aangetroffen met 243 hennepplanten. De verdachte stelde dat hij geen wetenschap had van de hennepkwekerij tot hij op 1 februari 2016 werd gebeld en naar het pand ging. Het hof had de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van het telen van hennep, maar had hem wel schuldig bevonden aan medeplichtigheid. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte opzet had op de medeplichtigheid, en dat de bewijsvoering niet zonder meer kon leiden tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk gelegenheid had verschaft voor het telen van hennep. De conclusie van de plv. AG was dat de bestreden uitspraak diende te worden vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 1 en de strafoplegging, en dat de zaak moest worden terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Conclusie

Nr. 17/05551
Zitting: 23 april 2019 (bij vervroeging)
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 8 november 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/05550 en 17/05552. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. [1]
3. Het cassatieberoep is (onbeperkt) ingesteld namens de verdachte en mr. J.-F. Grégoire, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld. [2]
4. Het
middelbehelst de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de pijlen in het bijzonder zijn gericht op het bewijs van het voor medeplichtigheid vereiste opzet.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof het onder 1 subsidiair ten laste gelegde bewezenverklaard, met dien verstande dat:
“een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 5 februari 2016 te [plaats] met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld in een pand aan [a-straat 1] een hoeveelheid van 243 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 februari 2016 tot en met 5 februari 2016 te [plaats] , opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt van hennepplanten ter beschikking te stellen.”
6. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende, in de bijlage bij het arrest opgenomen, bewijsmiddelen:

BEWIJSMIDDELEN
1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2017 verklaard – zakelijk weergegeven – :
Ik had geen wetenschap van de hennepplantage die in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] is aangetroffen, totdat ik op 1 februari 2016 werd gebeld. Ik ben op die datum naar het pand gegaan. Binnen heb ik de hennepkwekerij aangetroffen.
Ik heb vervolgens contact opgenomen met degene aan wie ik het pand onderverhuurde. Ik had de onderhuurder een sleutel van het pand gegeven.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 21 juni 2016, nr. PL1500- 2016031457-20. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als verklaring van verdachte (p. 163 e.v.):
In oktober 2015 kwam ik een vriend tegen. Ik hoorde van hem dat hij op zoek was naar een bedrijfsruimte. Ik zei dat hij mijn bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] wel mocht huren.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Den Haag, d.d. 30 juni 2016, nr. PL1500-2016031457. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als relaas van verbalisant [verbalisant 1] (p. 6 e.v.):
Op 5 februari 2015 (het hof begrijpt: 5 februari 2016) werd – na een melding over mogelijke aanwezigheid van hennep op 1 februari 2016 – in het pand op de [a-straat 1] te [plaats] ter opsporing en inbeslagneming op grond van artikel 9, lid 1 onder b van de Opiumwet en artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering, binnengetreden.
Op de eerste etage van het pand trof verbalisant [verbalisant 2] in een kweekruimte een in bedrijf zijnde hennepkwekerij met 243 hennepplanten aan. Verbalisant [verbalisant 2] constateerde gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen. De hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
4. Een proces-verbaal van de politie Den Haag, team forensische opsporing, ploeg Narcotica, d.d. 12 februari 2016, nr. PL1500-2016031457-N. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
als relaas van brigadier en narcotica specialist [verbalisant 3] (p. 97 e.v.):
Ik heb in een onderzoeksruimte een gedeelte van de op 5 februari 2016 in het perceel [a-straat 1] te [plaats] in beslag genomen hennepplanten en hennepresten onderzocht. In ruimte 1 zag ik twee vrouwelijke hennepplanten van het geslacht Cannabis. In ruimte 2 zag ik hennepresten van kennelijk geoogste vrouwelijke hennepplanten.
Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.”
7. Voorts is voor de beoordeling van het middel van belang dat het hof – overigens anders dan de rechtbank [3] − heeft geoordeeld dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde (medeplegen van het telen van hennep) dient te worden vrijgesproken en deze vrijspraak als volgt heeft gemotiveerd:
“Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Daartoe overweegt het hof dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte handelingen heeft verricht ten behoeve van de hennepkwekerij. Aldus staat naar het oordeel van het hof eveneens niet vast dat de verdachte zo bewust en nauw met een ander of anderen heeft samengewerkt dat sprake is van het 'tezamen en in vereniging met een ander, of anderen’ opzettelijk telen van hennepplanten.”
8. Art. 48 Sr stelt buiten twijfel dat voor medeplichtigheid opzet is vereist: louter het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf en het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van dit misdrijf, leveren medeplichtigheid op. Voorwaarde voor strafbare medeplichtigheid is dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op – in dit geval – het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2˚, Sr, maar tevens dat verdachtes opzet was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf. [4] In dit verband wordt wel van een dubbel opzetvereiste gesproken. [5] Voor beide opzetverbanden is opzet in voorwaardelijke vorm voldoende.
9. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte in oktober 2015 een door hem gehuurde bedrijfsruimte aan een vriend heeft onderverhuurd (b.m. 1 en 2) en dat in die ruimte op 5 februari 2016 een hennepkwekerij is aangetroffen (b.m. 3 en 4). Voorts heeft het hof voor het bewijs redengevend geacht de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij tot 1 februari 2016 van de aanwezigheid van de hennepkwekerij geen wetenschap droeg, dat de verdachte op 1 februari 2016 werd gebeld, toen naar het pand is toegegaan, daar de hennepkwekerij heeft aangetroffen en vervolgens met de onderhuurder contact heeft opgenomen (b.m. 1).
10. Het hof heeft geen nadere overweging gewijd aan het opzet van de verdachte op de medeplichtigheid.
11. Uit de onder randnummer 9 vermelde feiten en omstandigheden blijkt met name niet zonder meer dat verdachtes opzet sinds 1 februari 2016, te weten de datum waarop de verdachte voor het eerst wetenschap zou hebben gedragen van de hennepplantage, al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf, te weten het telen van hennep. Daarbij acht ik van belang dat het hof de ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2017 door de verdachte afgelegde verklaring dat hij na het aantreffen van de hennepkwekerij contact heeft opgenomen met de onderhuurder voor het bewijs bezigt. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting hield deze verklaring voor zover niet tot het bewijs gebezigd onder meer het volgende in:
“Dit was niet de afspraak, hij zou in het pand een bedrijf beginnen in onderhoud van auto's en geen hennepplantage. Ik heb toen met de onderhuurder afgesproken dat hij de plantage ging opruimen, maar dit is niet gebeurd.
Ik heb geen contact met de politie opgenomen, omdat de onderhuurder mij had toegezegd de hennepplantage uit het pand te verwijderen. In goed vertrouwen heb ik zo gehandeld.”
Het stond het hof uiteraard vrij om deze nadere passage van de verklaring van de verdachte voor het bewijs niet dienstig te achten. Maar mede in het licht van die verklaring rijst wel de vraag hoe het door het hof vastgestelde contact opnemen met de onderhuurder dan wel moet worden geduid. Het hof heeft daaromtrent niets vastgesteld. Gelet daarop en in aanmerking genomen ook het tamelijk korte tijdsverloop tussen de ontdekking van de kwekerij door de verdachte op 1 februari 2016 en het ingrijpen van de politie op 5 februari 2016, kan mijns inziens uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het telen van hennep. Daarom is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
12. Het middel is terecht voorgesteld.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 1 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.In de samenhangende zaken zijn niet binnen de bij de wet gestelde termijn middelen van cassatie ingediend.
2.In HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 is de Hoge Raad teruggekomen op zijn gewoonteregel om in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde cassatieberoep op te vatten als niet te zijn gericht tegen – kort gezegd – voor de verdachte niet-belastende beslissingen, zoals vrijspraken. De Hoge Raad besliste tevens dat de gewoonteregel nog zal worden toegepast in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingediend vóór 1 juli 2018. Aangezien de cassatieschriftuur in deze zaak door de Hoge Raad is ontvangen op 25 juli 2018 moet het cassatieberoep worden geacht onbeperkt te zijn ingesteld.
3.De rechtbank had eerder bewezen verklaard dat de verdachte zich samen met zijn mededader schuldig heeft gemaakt aan het telen van een grote hoeveelheid hennepplanten en daarnaast dat de verdachte zich in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan diefstal van elektriciteit.
4.Aldus uitdrukkelijk HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4845 en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:949,
5.Vgl. bijv. C. Kelk,