14. Het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg werpt ook licht op wat op deze foto’s is vastgelegd. De voorzitter heeft op die terechtzitting vastgesteld dat de verdachte een sterke gelijkenis vertoont met de persoon afgebeeld op de foto op pagina 56 van het dossier. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de persoon op die foto iemand anders dan de verdachte kan zijn. Blijkens zijn pleitnota heeft de raadsman op die terechtzitting onder meer het volgende gesteld: ‘ [medeverdachte] noemt op enig moment (…) [verdachte] als de persoon die hij op fotobijlage 2 bij zijn tweede verhoor herkent. Ik wijs erop dat dit niet een foto is van de avond van het incident, maar een foto van een verjaardagfeest van 1 op 2 november 2013. Dan wordt er aan [medeverdachte] fotobijlage 3 en 4 getoond. Dit zijn foto’s van de vermeende verdachte op de beelden van de avond van het incident.’ Daaruit volgt dat de raadsman van de verdachte ervan uitging dat [medeverdachte] de verdachte heeft herkend op fotobijlagen 3 en 4, en dat die bijlagen foto’s betreffen die op 1 januari 2014 in bar [A] zijn gemaakt.
14. De rechtbank heeft het onderzoek op die terechtzitting geschorst voor het uitvoeren van een biometrisch/gezichtsvergelijkend onderzoek. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt daarover: ‘Dit betreft dan met name onderzoek naar de man met de zwarte trui met de ruitjes kraag o.m. zichtbaar op een ‘still’ van de bewegende beelden op pagina’s 56 en 57 van het dossier (…).’ Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman in zijn daar overgelegde pleitnota uitdrukkelijk verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg. Het hiervoor weergegeven gedeelte van de pleitnota in eerste aanleg wordt geciteerd op pagina 7 van de pleitnota in hoger beroep. Ook ter terechtzitting in hoger beroep is de raadsman er derhalve van uit gegaan dat de fotobijlagen 3 en 4, die aan [medeverdachte] tijdens diens verhoor op 11 mei 2014 zijn getoond, foto’s betreffen van ‘de vermeende verdachte op de beelden van de avond van het incident’.
14. Dat spoort ook met bewijsmiddel 5. Daaruit volgt dat [medeverdachte] op 12 mei 2014, de dag nadat hij de als bewijsmiddel 4 opgenomen verklaring heeft afgelegd, heeft verklaard dat hij in zijn vorige verklaring de verdachte heeft ‘herkend van een foto. (...) Op de beelden staat dat [verdachte] ook in [A] is op nieuwjaarsmorgen’. Als bewijsmiddel 12 is voorts de eigen waarneming van het gerechtshof opgenomen, inhoudend ‘dat de persoon met het geruite blousje en de donkere trui, die te zien is op de camerabeelden (en op pagina 56 van het dossier), een sterke gelijkenis vertoont met verdachte’. In het licht van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het hof daarmee naar het mij voorkomt (voldoende duidelijk) tot uitdrukking gebracht dat de foto’s op pagina’s 56 en 57 van het dossier zijn ontleend aan de camerabeelden.
14. Al met al meen ik dat uit ’s hofs bewijsconstructie volgt dat de fotobijlagen 3 en 4 dezelfde zijn als de foto’s op pagina’s 56 en 57 van het politiedossier, dat deze foto’s zijn ontleend aan de camerabeelden en dat op die foto’s te zien is dat de verdachte (op het betreffende tijdstip) in [A] aanwezig was. Tegen die achtergrond heeft het hof bewijsmiddel 4 redengevend kunnen oordelen voor de bewezenverklaring. Voor zover noodzakelijk kan daar naar het mij voorkomt ook de procesopstelling van de verdachte en zijn raadsman bij worden betrokken. Als het tijdens het onderzoek ter terechtzitting voor iedereen duidelijk is wat op een foto te zien is, behoeft het hof dat niet via een uitgebreide weergave van de eigen waarneming uit de doeken te doen. De vaststellingen van het hof die verband houden met de foto’s op pagina’s 56 en 57 kunnen voor niemand een verrassing zijn geweest.
14. De steller van het middel bestrijdt ook de redengevendheid van bewijsmiddel 6 (onder 20). Dat bewijsmiddel betreft de verklaring van de [beroep getuige 2] van bar [A] . Zij geeft daarin aan dat zij de beide personen die op de camerabeelden in de garderobe met elkaar praten, heeft herkend als de personen die staan afgebeeld op de foto op pagina 98 van het dossier. Uit bewijsmiddel 7 volgt dat de verdachte heeft verklaard op die foto te staan. Geklaagd wordt dat in de verklaring niet over de aanval zelf wordt gesproken. En dat de getuige niet aangeeft welke van de beide personen op de foto zij als verdachte 1 dan wel verdachte 2 aanmerkt. Dat doet aan de redengevendheid van de bewijsmiddelen 6 en 7, in onderling verband bezien, evenwel niet af. Zij ondersteunen, in samenhang met bewijsmiddel 3, de vaststelling dat de verdachte één van de twee personen was die het slachtoffer hebben aangevallen.
14. De steller van het middel klaagt ook (onder 15 en 16) dat de herkenningen door verbalisant [verbalisant 2] (bewijsmiddel 8) en verbalisant [verbalisant 3] (bewijsmiddel 9) niet redengevend zijn voor het bewezenverklaarde. Wat verbalisant [verbalisant 2] betreft, geldt dat deze de verdachte heeft herkend als één van de personen die is afgebeeld op de foto op pagina 98. Deze herkenning ondersteunt de herkenning in bewijsmiddel 6. Verbalisant [verbalisant 2] herkent de verdachte voorts op ‘een print-screen van de camerabeelden vanuit de garderobe in Bar [A] ’. Voor zover het middel klaagt dat niet is ‘vermeld wat er op die foto te zien is’ ontbeert het derhalve feitelijke grondslag. Aan de redengevendheid van deze herkenning doet niet af dat verbalisant [verbalisant 2] niets verklaart over de kleding van de verdachte. Voor de verklaring van verbalisant [verbalisant 3] , die zijn herkenning op dezelfde foto’s baseert, geldt hetzelfde. Dat het gerechtshof heeft vastgesteld dat het bij de tweede foto gaat om de foto op pagina 99 van het dossier, zonder nader aan te geven wat op die foto te zien is, lijkt mij van weinig belang nu uit de verklaring van beide verbalisanten al blijkt wat daarop te zien is.
14. De steller van het middel klaagt -zo begrijp ik- ook over gebrek aan redengevendheid van bewijsmiddel 11 (onder 23). Dat behelst de verklaring die de verdachte tijdens het onderzoek in raadkamer op 22 mei 2014 heeft afgelegd: ‘Mij wordt gevraagd of ik bij mijn verklaring blijf, dat ik op de bewuste avond niet in [A] ben geweest. Nee. Ik wil nu graag een verklaring afleggen. Het is wel gebeurd, maar niet bewust. Ik ben inderdaad de persoon op de beelden.’ In de toelichting op het middel wordt gesteld dat op grond van de laatste zin niet de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte ook de dader is geweest op de beelden, nu er meerdere personen op de beelden te zien zijn. Daarmee miskent de steller evenwel de samenhang tussen de laatste zin en de daaraan voorafgaande zin(nen). Zeker in die context gelezen heeft het hof de laatste zin aldus kunnen verstaan dat de verdachte daarin toegeeft de persoon op de beelden te zijn die twee keer met het gebroken glas tegen de linkerkant van het gezicht van de aangever slaat. Daarbij moet worden bedacht dat de uitleg van verklaringen behoort tot het domein van de feitenrechter.
14. Het middel klaagt blijkens de toelichting (onder 24-26) ten slotte ook dat het hof als bewijsmiddel 12 zijn eigen waarneming heeft gebezigd, maar dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat dit de waarneming van het hof is geweest. Volgens de steller van het middel is slechts sprake van een waarneming door de voorzitter. Voorts wordt betoogd dat de in het proces-verbaal van de terechtzitting beschreven waarneming veel beperkter is geweest dan de waarneming die in bewijsmiddel 12 is opgenomen.
14. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in: