14. In cassatie kan ten aanzien van het oproepen of horen van getuigen worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van zijn beslissing. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen of horen van getuigen gaat het in cassatie in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
15. Terug naar het onderhavige geval. Het hof heeft het tijdig bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting herhaalde verzoek als onvoldoende onderbouwd en als niet van belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing aangemerkt. In dit oordeel van het hof ligt mede besloten dat de verdachte door het afwijzen van de verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Daarmee faalt het middel voor zover wordt geklaagd dat het hof voor de beoordeling van het verzoek een onjuist criterium zou hebben toegepast.
16. De steller van het middel klaagt voorts over de begrijpelijkheid en motivering van dit oordeel. De verdediging heeft aan haar verzoeken ten grondslag gelegd dat zij de getuige [getuige 1] wenst te bevragen over zijn contacten met de aangever, het kopen van wiet bij de aangever en de hieromtrent gevoerde WhatsApp berichten. De aangever heeft immers verklaard geen wiet meer te dealen, maar uit die WhatsApp berichten zou blijken dat hij dat nog steeds doet. De verdediging wil met dat verhoor de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever toetsen. De getuige [getuige 2] dient te worden gehoord aangezien hij de lezing van de gebeurtenissen van de verdachte ondersteunt. Hierover heeft de politie hem niet bevraagd. Hij kan dan ook
‘verklaren over de toestand waarin’de verdachte
‘zich op dat moment bevond’, aldus de verdediging. Aangezien de rechtbank de verklaring van de aangever als bewijs heeft gebezigd en de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig ter zijde heeft geschoven, dienen de beide getuigen in het kader van de waarheidsvinding te worden gehoord, aldus de verdediging.
17. De vraag of ’s hofs afwijzende beslissing op de getuigenverzoeken begrijpelijk is, dient, zoals ik reeds vooropstelde, te worden beantwoord in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. De verdediging heeft – kort gezegd – betoogd dat hoewel de getuige [getuige 2] niet bij het incident op 26 november 2016 aanwezig is geweest, hij kort daarna met de verdachte hierover heeft gesproken. Ook de getuige [getuige 1] is niet bij dat incident aanwezig geweest, maar kan verklaren dat de aangever, in tegenstelling tot hetgeen de aangever hier zelf over heeft verklaard, nog steeds in ‘weed’ handelt. Beide verklaringen hebben volgens de verdediging gevolgen voor de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever, de waarheidsvinding in het algemeen en zijn daarbij van belang voor enige in verdachtes strafzaak te nemen beslissing. Ik deel dit standpunt niet. Uit de onderbouwing van de verzoeken volgt niet waarom het voor het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever over het incident op 26 november 2016 relevant zou zijn of hij wel of niet (meer) in weed handelt, noch heeft de verdediging onderbouwd waarom de verklaringen van getuigen die niet bij het incident op 26 november 2016 aanwezig zijn geweest, überhaupt relevant (kunnen) zijn voor de waarheidsvinding in deze zaak. ‘s Hofs oordeel dat die verzoeken dientengevolge onvoldoende zijn onderbouwd acht ik, in aanmerking genomen hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, alsmede in het licht van hetgeen ik heb vooropgesteld, dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
18. Het eerste middel faalt ook. Beide middelen falen en kunnen met een aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.