Conclusie
verrekend metde afrekening tussen partijen op grond van de tussen hen geldende samenlevingsovereenkomst. Dit arrest is door de Hoge Raad vernietigd op twee niet op de verdeling van de woning ziende kwesties – waarvan er één (m.b.t. de ingangsdatum van eventueel verschuldigde wettelijke rente) wel enige invloed kan hebben op het meergenoemde bedrag – en voor verdere afdoening verwezen naar het hof Amsterdam. In de nu voorliggende kort geding-procedure vordert de vrouw – die na deze vernietiging en vóór de uitspraak na verwijzing geen medewerking van de notaris verkrijgt om de woning zonder instemming van de man over te dragen – (nogmaals) veroordeling van de man tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning op basis van een door haar gesloten koopovereenkomst, dan wel het daarvoor in de plaats treden van de uitspraak, met storting van de opbrengst onder de notaris tot nader order. Voorzieningenrechter en hof wijzen deze vordering toe. In cassatie klaagt de man dat door eerdergenoemde cassatie (wel degelijk) ook de opschortende voorwaarden voor toedeling van de woning aan hem geacht moeten worden te zijn vernietigd. Ook zijn er klachten over het miskennen van het bestaan van een spaarpolis, waarmee de hypotheekschuld grotendeels kon worden afgelost, en over het ontbreken in hoger beroep van het belang van de vrouw bij (bekrachtiging van) de toewijzing van haar vordering in geval van onzekerheid of de door de vrouw overeengekomen verkoop nog wel doorgaat.
1.Feiten en procesverloop
toevoeging AG] Zoals de voorzieningenrechter terecht overweegt heeft het cassatieberoep van de man en derhalve het arrest van de Hoge Raad daarop geen betrekking. Mitsdien is het hof Amsterdam na verwijzing aan die (wijze van) verdeling gebonden. De man heeft in onderhavig hoger beroep voorts niet gegriefd tegen de overweging (onder 4.4.4.) van de voorzieningenrechter dat niet ter discussie staat dat de man zijn financiële draagkracht ter zake niet vóór voormelde datum (hof: binnen één maand na 15 april 2014) en ook overigens in het kader van deze kort geding procedure niet genoegzaam heeft aangetoond. De man stelt zich in dat verband blijkens de memorie van grieven op het standpunt dat de door het hof gehanteerde waarde van € 330.000,- door het hof in 2014 eigenhandig (hof: in alle redelijkheid en billijkheid) is gekozen, zonder tussenkomst van een deskundige, en dat hij dat bedrag te laag [8] vindt, met als gevolg dat hij het door dit hof in het kader van de toedeling (na verrekening) te betalen bedrag van € 49.365,- te hoog vindt. De man heeft de vrouw binnen de door het hof in 2014 bepaalde termijn wel voorstellen gedaan, maar in al die voorstellen zou het door de vrouw te ontvangen bedrag lager zijn dan bepaald. Anders dan de man meent, behoefde de vrouw daarop tegen de achtergrond van hetgeen dit hof in 2014 heeft beslist toen niet in te gaan.
4.4.3. In dat verband is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 maart 2016 heeft geoordeeld dat de cassatiemiddelen 3 en 4 terecht door de man zijn voorgesteld nu deze ofwel zijn gericht tegen (middel 3) dan wel voortbouwen op (middel 4) de klacht dat het gerechtshof Den Haag heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid om in hoger beroep een nieuwe vordering (met betrekking tot het pensioen van de vrouw) in te stellen. Cassatiemiddel 5 is naar het oordeel van de Hoge Raad terecht door de man voorgesteld nu het gerechtshof wat betreft het intreden van verzuim en de verschuldigdheid van de wettelijke rente verrekening en verdeling over één kam scheert.
Het hof merkt daarbij nog op dat, anders dan de voorzieningenrechter kennelijk meent, het bij de in het arrest van 15 april 2014 van dit hof bedoelde opschortende voorwaarden niet gaat om de vraag of de man na toedeling de hypothecaire lasten van de woning zelfstandig kan dragen. Het gaat om de vraag of de man het bedrag dat hij nog aan de vrouw verschuldigd is (in het arrest betrof dat € 49.365,-) kan financieren onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid. [cursivering toegevoegd,
AG] Het hof merkt daarbij ten aanzien van de berekeningen van de man nog op dat het niet vermag in te zien waarom niet zou moeten worden uitgegaan van meergenoemde door het hof in 2014 bepaalde waarde van € 330.000,-, maar van (slechts) € 235.000,-.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
schuingedruktweergegeven). Het onderdeel wijst daarbij nog op de hierboven bij 1.1 onder (xiv) weergegeven email van [betrokkene 1] . Het onderdeel klaagt ten slotte nog dat het hof in rov. 4.3 een weergave geeft van de grieven van de man (door het hof in de laatste volzin kort samengevat als een vraag om ‘herkansing’), maar eraan voorbij gaat dat deze niet ter beoordeling voorliggen aan het hof, maar aan de verwijzingsrechter. Immers pas ná verwijzing kan worden vastgesteld voor welk bedrag de man een financiering moet kunnen aantonen, waarmee hij het aandeel van de vrouw kan uitkopen. De man grieft inderdaad tegen een voortijdige beoordeling van zijn draagkracht in het bestreden arrest, zonder dat eerst is vastgesteld wat partijen uiteindelijk aan elkaar verschuldigd zijn inclusief de wettelijke rente.
Nu de voorwaarde voor toedeling van de woning aan de man in genoemd arrest niet (enkel) gekoppeld is aan de verdelingsvordering, maar (de facto) aan de (resulterende) verrekeningsvordering, is het voorshands in theorie denkbaar dat de beslissing van het hof Amsterdam meebrengt dat deze vordering van de vrouw inderdaad lager uitvalt dan € 49.365,-.”
verdelingvan de woning die door het hof Den Haag in 2014 is vastgesteld: de toedeling van de woning – onder opschortende voorwaarden – aan de man tegen een waarde van € 330.000,- (waarvan na aftrek van hypotheekschuld en een uitsluitend aan de man toekomend bedrag € 198.996,- resteert) en onder de gehoudenheid om
uit hoofde van verdeling€ 99.498,- aan de vrouw te betalen (en
per saldo– na aftrek van een vordering van de man op de vrouw
uit hoofde van verrekening, op welke laatste vordering ook nog enkele aan de vrouw toekomende bedragen in mindering zijn gebracht – een bedrag van € 49.365,-). [10] Aan deze verdeling – de toedeling van de woning aan de man tegen betaling van een bedrag van € 99.498,-
uit hoofde daarvan– is door het arrest van de Hoge Raad derhalve niets veranderd.
de verrekeningsvordering zelfkan geen wijziging meer komen; (ook) daartegen waren immers geen cassatieklachten gericht, althans zijn deze verworpen (zie rov. 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2016, waarin wordt overwogen dat de overige klachten van de middelen – dus naast die over de wettelijke rente en die over het pensioen van de vrouw – niet tot cassatie kunnen leiden).
over (een deel van) die verrekeningsvordering(ten bedrage van € 59.974,- vóórdat daarop nog enkele andere aan de vrouw toekomende bedragen in mindering zijn gebracht)
eventueel verschuldigde wettelijke rente– door het hof Den Haag afgewezen in de overweging (rov. 44) waartegen zich een geslaagde cassatieklacht richtte – kán door de werking van het arrest van de Hoge Raad nog (enige) verandering worden gebracht. Dit hangt, zoals ook het hof in het bestreden arrest in rov. 4.4 vermeldt, af van de beoordeling
of en wanneerde vrouw, na de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst bij brief van 15 september 2009, in verzuim is geraakt met de voldoening van (dit deel van) deze verrekeningsvordering.
“genoegzaam aantonen jegens de vrouw dat hij over voldoende financiële middelen beschikt/kan beschikken om aan de vrouw het aan haar toekomende deel ad € 49.365,- te betalen en het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid” geen wezenlijke verandering is gekomen. Wat immers blijft staan is dat de man had moeten aantonen dat hij het aan de vrouw toekomende deel – dat hij nog altijd zal moeten betalen en dat óók nog altijd in de basis een bedrag van € 49.365,- behelst – kon betalen en het aandeel van de vrouw kon overnemen onder haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De verschillende (basis-)bedragen van de vorderingen over een weer, waarop dit bedrag is gebaseerd, zullen na verwijzing immers niet meer veranderen. Dat wil niet zeggen dat in het eindbedrag dat de man aan de vrouw op grond van het arrest van dit hof moet betalen – na verdeling, verrekening op grond van de samenlevingsovereenkomst en verrekening van dit alles met nog enkele aan de vrouw toekomende bedragen –
geen enkelewijziging meer kan komen. Immers, een eventueel over de verrekeningsvordering door de vrouw aan de man verschuldigde wettelijke rente zou in het eerdere eindbedrag van € 49.365,- nog (enige) wijziging kunnen brengen (zoals ook het hof, als gezegd, heeft onderkend), al zal dat ook steeds slechts een momentopname kunnen zijn. Het betekent mijns inziens echter nog niet (zonder meer) dat de man na cassatie en verwijzing nogmaals de mogelijkheid moet of zal krijgen om aan te tonen dat hij over voldoende financiële middelen beschikt of kan beschikken om aan de vrouw het aan haar toekomende deel (ad € 49.365,- minus de door de vrouw aan hem eventueel nog verschuldigde wettelijke rente) te betalen en het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid, de door het hof bedoelde ‘herkansing’.
dat thans reeds voldoende aannemelijk is dat het gerechtshof Amsterdam in de procedure na verwijzing zal oordelen dat de onderdelen van het dictum van het arrest van dit hof van 15 april 2014 betreffende de toedeling en verkoop van de woning onaantastbaar zijn geworden” – en uit het begin van rov. 4.5 – waar het hof overweegt dat het hof het beroep van de man zal verwerpen en in dat kader de beslissing van de voorzieningenrechter en de daarvoor gegeven motivering overneemt.
nietuit het arrest van het hof Den Haag van 15 april 2014 volgt dat de eveneens in dit arrest vastgestelde toedeling van de woning aan de man
afhankelijk is gemaakt van het bestaan(en derhalve ook de hoogte, voeg ik daaraan toe)
van een verdelingsvordering [14] van de vrouw op de man. De voorzieningenrechter geeft daarbij aan dat de man te kennen had gegeven dat hij de woning en hypotheekschuld op zijn naam wenste te stellen, dat het hof Den Haag heeft geoordeeld dat het in het belang van partijen is dat op korte termijn duidelijkheid zal ontstaan over de woning en dat het hof om die reden aan de toedeling aan de man de voorwaarde heeft verbonden dat de man uiterlijk op 30 juni 2014 genoegzaam diende aan te tonen dat hij financieel in staat is om de daarop rustende hypothecaire lasten zelfstandig te dragen (het hof heeft deze motivering in het slot van zijn rov. 4.4 overigens nog zo aangepast dat het, anders dan de voorzieningenrechter kennelijk meent, bij de opschortende voorwaarden niet gaat om de vraag of de man na toedeling de hypothecaire lasten van de woning zelfstandig kan dragen, maar om de vraag of de man het bedrag dat hij nog aan de vrouw verschuldigd is kan financieren onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid). Voor het geval de man hierin niet slaagt, heeft het hof Den Haag bepaald dat de woning dient te worden verkocht, aldus de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter voegt nog toe dat niet ter discussie staat dat de man zijn financiële draagkracht ter zake niet vóór voormelde datum en overigens ook in het kader van deze kort geding-procedure niet genoegzaam heeft aangetoond en dat door de Hoge Raad in zijn arrest niet is geoordeeld dat door de man terecht cassatiemiddelen tegen de toedeling van de woning onder de hiervoor geschetste voorwaarde zijn voorgesteld. Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans reeds voldoende aannemelijk dat het hof Amsterdam zal oordelen dat de onderdelen van het dictum van het arrest van 15 april 2014 betreffende de toedeling en verkoop van de woning onaantastbaar zijn geworden, een oordeel dat het hof zoals gezegd in het begin van zijn rov. 4.5 overneemt.
schuingedrukteweergegeven) overwegingen aan het slot van rov. 4.4 zijn in overeenstemming met het bovenstaande, en derhalve mijns inziens evenmin onjuist of onbegrijpelijk. De klacht hierover lijkt ook slechts op het genoemde bedrag van € 49.365,- te zien, dat in het voorgaande al uitgebreid aan de orde kwam.
omdat hij de(ik voeg toe: kennelijk gehele)
verkoopopbrengst wenste”.
rechtvan de koper om zich terug te trekken. Ook als de koper niet (tijdig) aan zijn verplichting tot het stellen van een waarborgsom zou hebben voldaan, wil dat nog niet zonder meer zeggen dat de uitvoering van de koopovereenkomst (de overdracht) niet meer zal doorgaan. Over het
bestaanvan de koopovereenkomst bestaan overigens geen (bijzondere) onzekerheden (zie de hierboven vastgestelde feiten bij 1.1 onder (xiii)); van het wegvallen van een titel tot levering is (vooralsnog) dan ook geen sprake. Het gaat hier om de vraag of de koopovereenkomst nog zal kunnen leiden tot overdracht van de woning aan de koper, hetgeen niet op voorhand is uitgesloten. Ook in appel kan dan nog een belang gelegen zijn in de bekrachtiging van de toewijzing in eerste aanleg van de vordering(en) van de vrouw. Als immers levering na 1 september 2016 nog heeft plaatsgevonden [24] of nog zou plaatsvinden, dan is in die bekrachtiging mede de grondslag gelegen voor de verkoop en levering door de vrouw. Aldus kan de vrouw derhalve wel degelijk belang hebben bij het onaantastbaar worden van deze toewijzing. Om die reden kan er ook niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de vrouw ten tijde van het arrest van het hof geen belang meer had bij toewijzing van haar vordering(en) – het onderdeel spreekt dan ook slechts van ‘
onzekerheden’en van ’het
vermoedendat de feitelijke grondslag aan haar vordering was komen te ontvallen’.
nietnaar dat dit belang door de man in eerste aanleg of in appel ook aan de orde is gesteld. Het verwijst slechts naar (de inhoud van) de koopovereenkomst, die door de vrouw als productie in het kort geding is overgelegd [25] en naar (de inhoud van) eerdergenoemde email, maar geeft niet aan waar daarop een beroep is gedaan in dit kader. Het onderdeel spreekt weliswaar van ‘stellingen van de man’ (die de vrouw niet zou hebben weersproken), maar geeft nergens weer wat deze stellingen inhielden en/of waar de man deze stellingen in feitelijke instantie heeft betrokken. Kennelijk beoogt het onderdeel te betogen dat het hof dit belang ambtshalve had moeten toetsen en bij het bestaan van onzekerheid over dit belang (althans in het geval de vrouw niet is verschenen), óók als niet uitgesloten is dat de vrouw daarbij nog (enig in rechte te respecteren) belang heeft, tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter en afwijzing van de vordering(en) van de vrouw had moeten overgaan. Dat betoog berust in zijn algemeenheid reeds op een onjuiste rechtsopvatting. [26] Bovendien had het hof in het door de man ingestelde hoger beroep niet tot vernietiging kunnen overgaan bij gebreke van een door hem daartoe aangevoerde grief. Althans betoogt het onderdeel dat het hof zijn oordeel op dit punt beter had moeten motiveren. Bij het ontbreken van stellingen daarover van de man in feitelijke instantie – waar in cassatie vanuit moet worden gegaan, nu het onderdeel als gezegd niet verwijst naar enige stellingen hieromtrent [27] – is mijns inziens echter niet onbegrijpelijk dat het hof hierover geen nadere toelichting heeft opgenomen.