ECLI:NL:GHDHA:2018:54

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
200.200.587/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over nakoming van een arrest inzake verdeling van een woning na relatiebreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk eigenaar van een woning. Na hun relatiebreuk in augustus 2009 is de man in de woning blijven wonen. Er is een geschil ontstaan over de afwikkeling van de gemeenschap, wat heeft geleid tot een arrest van het gerechtshof Den Haag op 15 april 2014. Dit arrest bepaalde onder andere dat de man de woning moest overnemen onder bepaalde voorwaarden, waaronder het aantonen van financiële middelen om aan de vrouw een bedrag van € 49.365,- te betalen. De man heeft echter niet voldaan aan deze voorwaarden, wat leidde tot een cassatieberoep en een verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam.

In het kort geding vorderde de vrouw dat de man zijn medewerking zou verlenen aan de eigendomsoverdracht van de woning. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw toegewezen, waarop de man in hoger beroep ging. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat hij in staat was om de financiële verplichtingen na te komen en dat de vrouw recht had op de verkoop van de woning. Het hof benadrukte dat de man de gelegenheid had gehad om zijn medewerking te verlenen, maar dit niet had gedaan. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer: 200.200.587/01
Rolnummer rechtbank: C/09/512827/KGZA16-724

arrest d.d. 9 januari 2018

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: eerst mr. J.D. Bakker te Den Haag, thans mr. A.F. Braun te Den Haag,
tegen
[de vrouw]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat eerst mr. B. Bernard te Wassenaar, die zich later heeft onttrokken.

Het geding

Bij exploot van 13 september 2016 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 augustus 2016, door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen.
Vervolgens heeft de man een memorie van grieven genomen, waarin hij drie grieven aanvoert tegen het bestreden vonnis, en nadien nog een akte, beide met een aantal producties.
Op verzoek van de man heeft pleidooi plaatsgevonden op 22 september 2017. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. De voorgedragen pleitnotities maken deel uit van het dossier.
Het hof heeft vervolgens arrest gewezen op het door de man ter gelegenheid van het pleidooi aan het hof toegezonden dossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Nu daartegen niet gegriefd is zal het hof met de rechtbank uitgaan van de volgende feiten.
1.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van
de woning aan het [adres] (hierna: ‘de woning’). Na het uit elkaar gaan van partijen in augustus 2009 is de man in de woning blijven wonen.
1.2
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afwikkeling van de tussen hen bestaande gemeenschap. Dit geschil heeft onder meer geleid tot het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2014, waarin onder opschortende voorwaarden een wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap is vastgesteld.
1.2.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft hierbij — voor zover thans van belang – de vordering van de man op de vrouw bepaald op een bedrag van € 50.113, - en bepaald dat na verrekening met een vordering van de vrouw op de man van € 99.498, - nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365, -.
1.2.2.
Het gerechtshof Den Haag heeft hierbij bepaald dat de man gedurende één maand
na de datum van dit arrest, te weten 15 april 2014, gerechtigd is om in de woning te blijven en dat hij binnen die termijn genoegzaam dient aan te tonen dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om aan de vrouw het bedrag van € 49.365, - te betalen en het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheekschuld. Daarnaast heeft het gerechtshof bepaald dat de toedeling van de woning aan de man op voormelde wijze uiterlijk op 30 juni 2014 moet hebben plaatsgevonden.
1.2.3.
Voor het geval beide voorwaarden niet worden vervuld heeft het gerechtshof Den Haag bepaald dat de woning zal worden verkocht en is de vrouw gemachtigd om — indien de man daaraan niet binnen zeven dagen na 30 juni 2014 meewerkt — mede namens de man een verkoopopdracht aan een makelaar te verstrekken. Voorts is de man veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop en het verrichten van alle daarvoor benodigde handelingen en is bepaald dat het arrest in de plaats zal treden van de ondertekening van de man van de koopovereenkomst en de leveringsakte indien hij daaraan niet binnen acht dagen na een bij aangetekend schrijven verstuurd verzoek van de vrouw daartoe vrijwillig zal meewerken. Ten slotte heeft het gerechtshof Den Haag bepaald dat de opbrengst van de woning, indien deze lager is dan € 330.000, -, gelijkelijk over partijen zal worden verdeeld behoudens in het geval de man niet loyaal meewerkt aan een verkoop en levering zoals in het arrest bepaald, in welk geval de minderwaarde volledig voor rekening van de man zal zijn.
1.2.4.
De man heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.
1.3.
De vrouw heeft het arrest van 15 april 2014 op 4 juli 2014 aan de man doen betekenen, met bevel aan de man om zijn medewerking te verlenen aan verkoop van de woning en alle daarvoor noodzakelijke handelingen te verrichten.
1.4.
De man heeft op 16 januari 2015 het arrest van 15 april 2014 aan de vrouw doen betekenen, met bevel aan de vrouw om medewerking te verlenen aan de onderhandse verkoop van de woning aan de hoogste bieder en met aanzegging dat de man bij het uitblijven van een tijdige medewerking van de vrouw de rechtbank zal verzoeken hem te machtigen de opdracht tot verkoop mede namens de vrouw te verstrekken en van haar te vorderen dat zij bij helfte meedraagt in de kosten van door de gemeente Den Haag verplicht gestelde onderhoudswerkzaamheden aan de woning.
1.5.
Bij aangetekende brief van 3 maart 2015 heeft de gemeente Den Haag aan partijen een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij zij partijen heeft gelast om voor 1 mei 2015 een aantal onderhoudswerkzaamheden aan de woning te verrichten en zodoende een einde te maken aan een geconstateerde overtreding van het Bouwbesluit 2012. Daarbij heeft de gemeente Den Haag bepaald dat, indien deze overtreding niet op voormelde datum is beëindigd, zij deze werkzaamheden middels het toepassen van bestuursdwang op kosten van partijen zal laten uitvoeren door een erkend bouwbedrijf. De gemeente Den Haag heeft de kosten van deze werkzaamheden vooralsnog begroot op € 118.115.-, inclusief BTW.
1.6.
De man heeft de vrouw bij dagvaarding van 27 juli 2015 in kort geding gedagvaard. In die procedure vorderde de man een veroordeling van de vrouw tot het betalen van een voorschot van € 59.057,50 op de kosten van het herstel van de woning en voor het geval een tijdige voldoening van dit voorschot uitblijft een machtiging om de woning te gelde te maken, zulks met veroordeling van de vrouw tot het verlenen van medewerking aan verkoop van de woning en onder bepaling dat het vonnis in de plaats zal treden van zowel de koopovereenkomst als de akte tot levering.
1.6.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 27 juli 2015 de vorderingen van de man afgewezen. Ten aanzien van het gevorderde voorschot op de herstelkosten heeft de voorzieningenrechter - kort gezegd - overwogen dat sprake is van een betwiste en kwestieuze geldvordering van de man, die op gespannen voet staat met het uitvoerbaar hij voorraad verklaarde arrest van 15 april 2014, waartegen een nog lopend cassatieberoep is ingesteld en waarbij sprake is van een aanzienlijk restitutierisico. Wat betreft de gevorderde machtiging heeft voormelde voorzieningenrechter overwogen dat het, gelet op het arrest van 15 april 2014, juist de man is die zijn medewerking aan verkoop van de woning moet verlenen en niet de vrouw. Niet valt in te zien, althans niet aannemelijk is volgens die voorzieningenrechter gemaakt dat thans moet worden afgeweken van het in dit arrest bepaalde. Niet aannemelijk is geworden dat de vrouw haar medewerking aan verkoop niet zou verlenen. Integendeel, niet onaannemelijk is naar het oordeel van deze voorzieningenrechter het verweer van de vrouw dat het juist de man is die verkoop van de woning frustreert.
1.6.2.
De man heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 maart 2016 het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2014 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Daartoe heeft de Hoge Raad — kort gezegd — overwogen dat het gerechtshof Den Haag ten onrechte heeft geoordeeld dat door de man niet eerst in hoger beroep een vordering met betrekking tot het pensioen van de vrouw kon worden ingediend alsmede dat het gerechtshof Den Haag de ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente door de man niet juist heeft vastgesteld.
1.8.
Het gerechtshof Den Bosch heeft bij arrest van 19 april 2016 het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juli 2015 bekrachtigd.
1.9.
De vrouw heeft op 23 mei 2016 executoriaal beslag doen leggen op het aandeel van de man in de woning, zulks in verband met een vordering van de vrouw op de man van
€ 1.300, - uit hoofde van verschuldigde proceskosten.
1.10.
De vrouw heeft een koopovereenkomst gesloten met [naam koper] . Blijkens deze koopovereenkomst, door de vrouw ondertekend op 3 april 2016 en door [naam koper] op 6 juni 2016, heeft de vrouw de woning verkocht tegen een koopsom van 240.000, - kosten koper en dient de akte van levering op 1 september 20l6 gepasseerd te worden.
1.11.
Drost Juten Notarissen te Den Haag is verzocht het transport van de woning te verzorgen. De bij dit notariskantoor werkzame heer [naam] heeft bij (niet gedateerde) e-mail onder meer als volgt aan de advocaat van de vrouw bericht:
“Een notaris kan alleen meewerken aan de overdracht van een registergoed als alle
eigenaren daaraan meewerken, De medewerking van een eigenaar kan eventueel worden vervangen door vervangende machtiging van een rechter.
Alhoewel bij het arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 15 april 2014 een en ander is bepaald ter zake van de verkoop en levering van de woning, is voormeld arrest door het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 2016 vernietigd en verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Wij gaan ervan uit dat mevrouw geen rechten meer kan ontlenen aan de bij voormeld arrest van het Gerechtshof Den Haag verleende machtiging.
Aangaande de tussen de heer en mevrouw te verrekenen bedragen en vorderingen worden door hen al geruime tijd diverse gerechtelijke procedures gevoerd. Mij is niet gebleken van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak op basis waarvan ondubbelzinnig is vast te stellen aan welke partij de verkoopopbrengst van het registergoed door de notaris moet worden uitbetaald. Ook voor wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst kan ik dus niet anders dan handelen conform een door beide eigenaren gegeven eensluidende instructie. Uit correspondentie met zowel meneer als mevrouw is mij gebleken dat daar op dit moment géén overeenstemming over is.
Wij hebben getracht een oplossing aan te dragen met ons voorstel om de verkoopopbrengst op een geblokkeerd depot aan te houden totdat er een in kracht van gewijsde gegane uitspraak is waarin bovenstaande wordt behandeld, maar daaraan is (nog) geen goedkeuring verleend door meneer.
Gelet op het bovenstaande is het voor ons dan ook op dit moment eenvoudigweg niet mogelijk om uitvoering te geven aan de door mevrouw [de vrouw] aangegane koopovereenkomst.”
1.11.1.
Bij e-mail van 8 augustus 2016 heeft de heer [naam] onder meer als volgt aan de advocaat van de vrouw bericht:
“Afhankelijk van de uitkomst van het kort geding (en formulering van het vonnis) zal de notaris een afweging maken om eventueel medewerking te verlenen aan het verlijden van de akte. Een voorwaarde voor het verlenen van die medewerking is dat alle risico’s uitdrukkelijk met kopende partij zijn besproken en hij uitdrukkelijk verklaart daarmee akkoord te gaan. In het geval de heer [de man] aangeeft géén medewerking te verlenen en verklaart in beroep te gaan, zullen wij, gelet op de risico’s koper moeten adviseren om van de koop af te zien.”
2. Het geschil in eerste aanleg
2.1.
De vrouw vorderde in eerste aanleg bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van de man om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht van de woning, in die zin dat hij de koopovereenkomst en de leveringsakte bij de notaris ondertekent en parafeert, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. a) te bepalen dat indien de man niet tijdig en/of niet volledig aan het onder I. gevorderde voldoet, de vrouw bevoegd is de woning alleen te verkopen en te (laten) transporteren en b) te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte tot verkoop en levering van de woning;
III. te bepalen dat de verkoopopbrengst onder de notaris wordt gestort en daar in bewaring blijft totdat partijen overeenstemming over de verdeling van de opbrengst hebben bereikt dan wel bij rechterlijke uitspraak hierover is beslist;
IV. veroordeling van de man in de proceskosten.
2.2.
Daartoe voert de vrouw — samengevat — het volgende aan. De aangezochte notaris is niet bereid gebleken de woning op basis van de op 15 april 2014 door het gerechtshof Den Haag verleende machtiging zonder medewerking van de man te transporteren. De man heeft geweigerd om de koopovereenkomst en de akte van levering (alsnog) vrijwillig te ondertekenen. Naar de mening van de vrouw dient de eigendomsoverdracht zo snel mogelijk plaats te vinden. Volgens haar bestaat het risico dat de huidige koper afhaakt en dat de gemeente Den Haag de opgelegde last onder bestuursdwang zal effectueren hetgeen verstrekkende financiële consequenties voor partijen zal hebben. De man handelt volgens de vrouw onrechtmatig jegens haar door niet in te stemmen en mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan de huidige koper en de voorlopige storting van de verkoopopbrengst onder de notaris.
2.3
De man heeft in eerste aanleg in persoon verweer gevoerd.
2.4
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw toegewezen.
3. De grieven van de man richten zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en de daarvoor gegeven motivering. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.1
De grieven falen voor zover zij zich richten tegen de door dit hof in 2014 vastgestelde (wijze van) verdeling als hierboven weergegeven in onder 1.2. Zoals de voorzieningenrechter terecht overweegt heeft het cassatieberoep van de man en derhalve het arrest van de Hoge Raad daarop geen betrekking. Mitsdien is het hof Amsterdam na verwijzing aan die (wijze van) verdeling gebonden. De man heeft in onderhavig hoger beroep voorts niet gegriefd tegen de overweging (onder 4.4.4.) van de voorzieningenrechter dat niet ter discussie staat dat de man zijn financiële draagkracht ter zake niet vóór voormelde datum (hof: binnen één maand na 15 april 2014) en ook overigens in het kader van deze kort geding procedure niet genoegzaam heeft aangetoond. De man stelt zich in dat verband blijkens de memorie van grieven op het standpunt dat de door het hof gehanteerde waarde van € 330.000, - door het hof in 2014 eigenhandig (hof: in alle redelijkheid en billijkheid) is gekozen, zonder tussenkomst van een deskundige, en dat hij dat bedrag te laag vindt, met als gevolg dat hij het door dit hof in het kader van de toedeling (na verrekening) te betalen bedrag van € 49.365, - te hoog vindt. De man heeft de vrouw binnen de door het hof in 2014 bepaalde termijn wel voorstellen gedaan, maar in al die voorstellen zou het door de vrouw te ontvangen bedrag lager zijn dan bepaald. Anders dan de man meent, behoefde de vrouw daarop tegen de achtergrond van hetgeen dit hof in 2014 heeft beslist toen niet in te gaan.
4.2
De man grieft voorts tegen de door de voorzieningenrechter in het kader van de kort geding procedure gemaakte inschatting van de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen zoals die in voormelde bodemprocedure door het gerechtshof Amsterdam na verwijzing zullen worden vastgesteld. De voorzieningenrechter overweegt als volgt:
“4.4.3. In dat verband is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 maart 2016 heeft geoordeeld dat de cassatiemiddelen 3 en 4 terecht door de man zijn voorgesteld nu deze ofwel zijn gericht tegen (middel 3) dan wel voortbouwen op (middel 4) de klacht dat het gerechtshof Den Haag heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid om in hoger beroep een nieuwe vordering (met betrekking tot het pensioen van de vrouw) in te stellen. Cassatiemiddel 5 is naar het oordeel van de Hoge Raad terecht door de man voorgesteld nu het gerechtshof wat betreft het intreden van verzuim en de verschuldigdheid van de wettelijke rente verrekening en verdeling over één kam scheert.
4.4.4.
Met de man is de voorzieningenrechter van oordeel dat het voorgaande ertoe kan leiden dat het gerechtshof Amsterdam de vorderingen die partijen volgens het gerechtshof Den Haag over en weer op elkaar hebben opnieuw zal vaststellen en dat dit er mogelijkerwijs toe kan leiden dat uiteindelijk niet een vordering van de vrouw op de man maar een vordering van de man op de vrouw zal resteren. Anders dan de man betoogt volgt uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2014 niet dat de eveneens in dit arrest vastgestelde toedeling van de woning aan de man afhankelijk is gemaakt van het bestaan van een verdelingsvordering van de vrouw op de man. In de procedure bij het gerechtshof Den Haag heeft de man — evenals overigens in deze procedure — te kennen gegeven dat hij de woning en de daarop rustende hypotheekschuld op zijn naam wenst te stellen. Het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat het in belang van partijen is dat op korte termijn duidelijkheid zal ontstaan over woning. Om die reden heeft het gerechtshof Den Haag aan de toedeling van de woning aan de man de voorwaarde verbonden dat de man uiterlijk op 30 juni 2014 genoegzaam dient aan te tonen dat hij financieel in staat is om de
daarop rustende hypothecaire lasten zelfstandig te dragen. Voor het geval de man hierin niet slaagt, heeft het gerechtshof Den Haag bepaald dat de woning dient te worden verkocht.”
Vervolgens concludeert de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis – kort samengevat - dat thans reeds voldoende aannemelijk is dat het gerechtshof Amsterdam in de procedure na verwijzing zal oordelen dat de onderdelen van het dictum van het arrest van dit hof van 15 april 2014 betreffende de toedeling en verkoop van de woning onaantastbaar zijn geworden.
4.3
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de man de strekking van het beroep op dit punt als volgt geformuleerd: “De hoop van de man is dat uw hof een uitspraak zal doen op basis waarvan de vrouw alsnog bereid zal zijn mee te werken aan toedeling van de woning aan de man op basis van het laatst door hem gedane voorstel” (hof: overgelegd als bijlage 2 bij de pleitnotitie) door de man aldus weergegeven “dat zij haar eigendomsdeel aan hem overdraagt waarbij partijen voor het overige in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling in het geheel geen vorderingen meer op elkaar hebben. Uiteraard onder voorwaarde van het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Zoals gezegd zal de man de lening aflossen, zodat zij niet langer aansprakelijk zal zijn. De zaak hoeft alsdan niet aangebracht te worden bij het hof Amsterdam.” Het hof begrijpt tegen deze achtergrond dat die stelling als volgt juridisch vertaald moet worden – en de grieven er derhalve op neer komen –: de voorzieningenrechter ziet er aan voorbij dat - als, zoals de voorzieningenrechter overweegt, het voorgaande ertoe kan leiden dat indien het gerechtshof Amsterdam de vorderingen die partijen over en weer op elkaar hebben opnieuw zal vaststellen, mogelijk uiteindelijk niet een vordering van de vrouw op de man, maar een vordering van de man op de vrouw zal resteren, althans een lagere vordering van de vrouw op de man dan € 49.365, - - het voor de man – wellicht – wel mogelijk is te voldoen aan de opschortende voorwaarden voor toedeling als door het hof in 2014 geformuleerd. De man kan dan – mogelijk - wel op korte termijn het aandeel van de vrouw in de woning over nemen onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheekschuld en komen tot toedeling van de woning aan de man. Kort samengevat komt het hele hoger beroep van de man er juridisch bezien op neer dat de man thans in feite een herkansing vraagt voor wat betreft de overname van het aandeel van de vrouw in de woning onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheekschuld.
4.4
Het door de man genoemde bedrag van € 49.365, - bestaat blijkens het arrest van dit hof uit 2014 niet (alleen) uit de helft van de overwaarde van de gemeenschappelijke woning – welke overwaarde (uitgaande van een waarde van € 330.000, -) € 250.139, - bedraagt -, maar is (tevens) de resultante van het aan de vrouw toekomende deel daarvan (€ 125.069,50) na verrekening met een aantal onderscheiden vorderingen van de man op de vrouw, zoals het bedrag dat de man in de woning heeft ingebracht en door de man betaalde kosten van onderhoud aan de woning. Nu de voorwaarde voor toedeling van de woning aan de man in genoemd arrest niet (enkel) gekoppeld is aan de verdelingsvordering, maar (de facto) aan de (resulterende) verrekeningsvordering, is het voorshands in theorie denkbaar dat de beslissing van het hof Amsterdam meebrengt dat deze vordering van de vrouw inderdaad lager uitvalt dan € 49.365, -. In hoeverre dit het geval is zal met name afhangen van de ingangsdatum van de datum waarop de vrouw volgens het hof in Amsterdam in verzuim is geraakt met voldoening van de op 15 september 2009 ontstane en opeisbaar geworden vordering van de man op de vrouw tot verrekening op grond van de samenlevingsovereenkomst. Het hof merkt daarbij nog op dat, anders dan de voorzieningenrechter kennelijk meent, het bij de in het arrest van 15 april 2014 van dit hof bedoelde opschortende voorwaarden niet gaat om de vraag of de man na toedeling de hypothecaire lasten van de woning zelfstandig kan dragen. Het gaat om de vraag of de man het bedrag dat hij nog aan de vrouw verschuldigd is (in het arrest betrof dat € 49.365, -) kan financieren onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid. Het hof merkt daarbij ten aanzien van de berekeningen van de man nog op dat het niet vermag in te zien waarom niet zou moeten worden uitgegaan van meergenoemde door het hof in 2014 bepaalde waarde van € 330.000, -, maar van (slechts) € 235.000, -.
4.5
Het hof zal ook overigens het beroep van de man verwerpen. Het hof neemt in dat kader de beslissing van de voorzieningenrechter en de daarvoor gegeven motivering over. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Voorop gesteld dient te worden dat uitgangspunt van het arrest uit 2014 is geweest dat van de vrouw niet langer verlangd kon worden dat zij nog langer met de man in een onverdeelde gemeenschap (de woning) zou zitten. Geconstateerd moet worden dat nu, bijna vier jaar later, de verdeling nog steeds niet heeft plaatsgevonden en dat het dossier er blijk van geeft dat dit (vrijwel uitsluitend) aan de man ligt. De man ziet er voorts aan voorbij dat het niet de man, maar de vrouw is die de onderhavige kort geding procedure is gestart. Van een vordering in reconventie is geen sprake (geweest), hetgeen ook niet mogelijk was omdat de man in eerste aanleg geen advocaat had. In geschil is derhalve ook in beroep enkel nakoming van het in het arrest uit 2014 aan de vrouw toegekende recht de woning te verkopen en over te dragen aan een derde. Het gaat dan niet aan om bij wijze van (uitbreiding van het) verweer (in hoger beroep) te trachten alsnog tot overdracht aan de man te komen. De man heeft die gelegenheid op grond van het arrest uit 2014 gehad en – naar niet in geschil is – niet benut. Bovendien is het hof niet overtuigd van de mogelijkheid van de man om het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen. Integendeel. Vooreerst hanteert de man berekeningen waarbij wel heel grote vraagtekens gezet kunnen worden. Zo gaat hij uit van een veel lagere waarde voor de woning (€ 235.000, -), dan bepaald door het hof in 2014 (€ 330.000, -). Voorshands valt niet in te zien waarom na verwijzing van een lagere waarde zou moeten worden uitgegaan, laat staan van een waarde van (slechts) € 235.000, -. Dat is een verschil van € 95.000, -. Voorts ziet de man er aan voorbij dat het hof in 2014 al een beslissing heeft gegeven met het oog op een mogelijk lagere waarde en wel in die zin dat in het geval de man niet loyaal meewerkt aan een verkoop en levering door de vrouw de minderwaarde - genoemde € 95.000, - - volledig voor rekening van de man komt. Het hof merkt voorts op dat de man ook in onderhavige procedure in het geheel niet heeft aangetoond dat hij thans de financiering wel rond zal kunnen krijgen, waarbij het hof betrekt dat de man niet alleen de uitkoop althans de restvordering van de vrouw zal moeten financieren (op grond van het arrest uit 2014 gaat het daarbij maximaal om een bedrag van € 49.365, -), maar ook de kosten welke gepaard gaan met de aanschrijving bestuursdwang met betrekking tot de woning, welke door de gemeente in 2015 werden begroot op € 118.115, - inclusief BTW. De man heeft niet aangetoond dat hij deze (hele) financiering rond kan krijgen op basis van de mogelijke overwaarde en rekening houdende met zijn inkomen (een IOAZ uitkering) en de huidige aflossingsverplichting, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Aan een en ander doet niet af dat de man in beroep (overigens zonder onderbouwing) nog heeft opgeworpen dat hij (hof: inmiddels?) een IOAZ uitkering ontvangt, waarvoor een vrijstelling geldt voor wat betreft vermogen van de man vervat in een eigen woning – hof: lees de (helft van de) overwaarde - welke vrijstelling volgens de man vervalt als de woning te gelde wordt gemaakt. Tot slot merkt het hof nog op dat het door de man bedoelde voorstel (overgelegd als bijlage 2 bij de pleitnotitie in hoger beroep) niet alleen ziet op de kwestie van de verdeling en verrekening, welke in onderhavige procedure centraal staat, maar blijkens de tekst en context ervan veel verder gaat: zo zijn daarin ook (de verdeling en betaling van) de ouderbijdrage voor de studiekosten van de kinderen van partijen betrokken en de kosten van de medische behandeling van de dochter. Reeds daarom kan van de vrouw niet verlangd worden dat zij dat door de man aldus opstelde voorstel accepteert (mede) ter afwikkeling van de kwestie van de op dit moment nog steeds onverdeelde woning. Hetgeen de man overigens in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht – en dat is veel - voert het hof ook niet tot een ander oordeel.
5. Slotopmerking
Het hof merkt tot slot op dat partijen er goed aan doen het verwijzingsarrest van het hof Amsterdam af te wachten alvorens verdere procedures over en weer in gang te zetten.
6. Proceskosten
Nu de man in hoger beroep in het ongelijk is gesteld blijven de kosten aan zijn zijde gemaakt voor zijn rekening. Nu de vrouw in beroep geen proceshandelingen heeft verricht zijn aan haar zijde geen kosten gemaakt.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
bepaalt dat de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van de man gemaakt voor zijn rekening blijven;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, A. Sutorius en M. Linsen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.