ECLI:NL:PHR:2018:719

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
17/02884
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord op echtgenote medeverdachte door het toebrengen van tientallen steekwonden

In deze zaak is de verdachte, bij arrest van het gerechtshof Den Haag op 16 mei 2017, veroordeeld voor het medeplegen van moord op zijn echtgenote. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van vijftien jaar opgelegd. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.P.A. van Schaik. De advocaat heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting van 2 mei 2017, omdat de pleitnota van de raadsman niet bij de stukken zou zijn gevoegd. Het hof heeft echter vastgesteld dat de pleitnota wel degelijk aanwezig was, waardoor de klacht feitelijke grondslag mist. Het tweede middel betreft de afwijzing van het beroep op psychische overmacht door het hof. De verdediging stelde dat de verdachte onder extreme druk stond van zijn medeverdachte, zijn oom, en dat hij daardoor niet in staat was om weerstand te bieden aan de druk om zijn echtgenote te doden. Het hof oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren in het dossier die de stelling van de verdediging konden onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de verdachte wel degelijk in staat was om weerstand te bieden aan de druk, en dat de druk niet zodanig was dat het handelen van de verdachte als psychische overmacht kon worden gekwalificeerd. Het hof bevestigde deze overwegingen en verwierp het beroep op psychische overmacht. Beide middelen van cassatie falen, en de conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 17/02884
Zitting: 22 mei 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 16 mei 2017, met bevestiging van het vonnis waarvan beroep, veroordeeld wegens “medeplegen van moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/02903. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting van 2 mei 2017 nietig is, aangezien de door de raadsman bij die gelegenheid aan het hof overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken bevindt.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 mei 2017 is aldaar door de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.
4.3.
De klacht mist feitelijke grondslag, aangezien de pleitnota zich wel bij de stukken bevindt. De raadsman heeft overigens nagelaten zich omtrent dit vermeende gebrek binnen de in art. 437 lid 2 Sv gestelde termijn tot de rolraadsheer te wenden, hetgeen ertoe leidt dat hij hierover op basis van art. 4.8.2 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden in cassatie niet kan klagen.
4.4.
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt dat het hof het beroep op psychische overmacht ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
5.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 28 juni 2013 te Barendrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een mes in de hals en buik en andere delen van het lichaam van [slachtoffer] gestoken en geprikt en gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
5.3.
Het hof heeft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aangevuld en een nadere overweging opgenomen, maar enkel ten aanzien van de beschuldiging van voorbedachte raad. Het bestreden arrest houdt te dien aanzien het volgende in:
“De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, behalve ten aanzien van de overweging van de rechtbank onder het kopje 'Nader over de beschuldiging van voorbedachte raad' op pagina's 3 en 4 van het vonnis, welke het hof op de wijze als hieronder vermeld zal wijzigen.
Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, met dien verstande dat het hof daarin de hierna te vermelden aanvullingen in de bewijsmiddelen aanbrengt. Voorts zal het hof beslissen op de verzoeken van de verdediging.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder aanvulling en verbetering van gronden te worden bevestigd.”
Voorts heeft het hof in het kader van de beslissing op de verzoeken van de verdediging – voor zover relevant – de volgende overweging opgenomen:
“Het hof neemt op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting aan dat de verdachte enige druk heeft ervaren van de zijde van de medeverdachte. Echter, in het verhandelde ter terechtzitting vindt het hof geen enkel aanknopingspunt dat leidt tot het oordeel dat deze druk zodanig was dat van de verdachte niet meer redelijkerwijs kon worden gevergd daaraan weerstand te bieden. Het hof wijst het verzoek tot het horen van de ouders van de verdachte als getuige en het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige af nu, gelet op het bovenstaande, de noodzaak hiertoe ontbreekt.”
5.4.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte inzake diens strafbaarheid een verweer gevoerd dat neerkomt op een beroep op psychische overmacht. In verband met de omvang hiervan zij hiervoor verwezen naar de in het dossier aanwezige pleitnota. De raadsman beschrijft daarin, onder verwijzing naar onderdelen uit het rapport van het NIFP, de onderlinge verhouding tussen de verdachte en zijn oom. Daarnaast haalt hij een bijdrage van Wolswijk over psychische overmacht uitvoerig aan. [1] De kern van het gevoerde verweer komt mijns inziens in de daaropvolgende passage aan de orde:
“28. Ondanks de voor cliënt niet gunstige jurisprudentie verzoek ik uw hof alle feiten en omstandigheden afwegend, toch het beroep op psychische overmacht te accepteren. In dat geval zou cliënt moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
29. Zoals hiervoor al genoemd, is het niet het culturele aspect van deze zaak per sé, die maakt dat er aan de zijde van cliënt sprake was van totale wilsonvrijheid en hij ook niet kon worden geacht in staat te zijn anders te handelen. Het was de giftige combinatie van totale afhankelijkheid/respect voor oom [medeverdachte], die cliënt dreigde om met zijn paspoort naar de politie te gaan. Daardoor zou cliënt het land zou moeten verlaten, geen geld meer hebben voor zijn familie en als onderdrukte minderheid terug moeten keren naar Pakistan, alwaar hij levensgevaar zou lopen en totaal verstoken zou zijn van enige hulp en ondersteuning, omdat zijn familie gevlucht was naar Sri Lanka. Bovendien zou zijn familie niet meer op financiële steun kunnen rekenen, noch van hemzelf, noch van oom [medeverdachte].
30. Deze voor cliënt, en ook voor ieder ander “normaal gemiddeld” persoon volstrekt onmogelijke situatie maakt dat het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis, inhoudende dat in het dossier geen aanknopingspunten worden gezien om te kunnen komen tot het oordeel dat sprake was van een zodanige van buiten komende kracht, dwang of drang dat van de verdachte - mede gelet op zijn persoonlijkheid - niet meer redelijkerwijs gevergd kon worden dat hij daaraan weerstand kon bieden, onjuist, of in ieder geval voor discussie vatbaar is.
31. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat de extreme druk waaraan cliënt onderhevig is geweest en de daaruit voortvloeiende beperkingen van zijn handelingsvrijheid, in pathologische zin moeten kunnen worden geduid. Nu de deskundigen dit niet hebben kunnen wegen en beoordelen en er geen sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid, wordt het beroep op psychische overmacht verworpen.
32. Gelet op het bij cliënt aanwezige scherpe morele besef had hij weerstand moeten bieden aan de druk, te meer nu het meest absolute recht in onze rechtsorde in het geding was, namelijk het recht op leven, aldus de rechtbank.
33. Mede gelet op hetgeen hiervoor over psychische overmacht is gezegd, is duidelijk dat de rechtbank op basis van de normatieve toets het beroep op psychische overmacht heeft afgewezen.
34. Dit, terwijl de rechtbank eigenlijk niet toekomt aan de beoordeling van de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor ook genoemd, die volgens cliënt en de verdediging hebben geleid tot de voor hem extreme klem-situatie en dus de druk waaraan hij geen weerstand kon bieden en ook niet geacht was te kunnen bieden. Noch uit de wet, noch uit jurisprudentie vloeit voort dat deze druk in pathologische zin moet kunnen worden geduid en dat bij afwezigheid van een dergelijke duiding er nooit sprake kan zijn van psychische overmacht. Bovendien is juist gelet op hetgeen door de deskundigen is gerapporteerd en is verklaard juist wel reden om te spreken van voornoemde druk.”
5.5.
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte heeft de rechtbank het verweer van de verdediging in eerste aanleg als volgt samengevat en het navolgende overwogen en vastgesteld, waarmee het hof zich heeft verenigd:

(Putatief) Noodweerexces
Nu de rechtbank in het bovenstaande heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie of een door de verdachte veronderstelde noodweersituatie, wordt ook het gedane beroep op (putatief) noodweerexces verworpen.
Overmacht
De verdediging doet een beroep op overmacht en heeft daartoe - verkort weergegeven - het navolgende aangevoerd.
De keuzevrijheid van de verdachte was beperkt omdat hij handelde onder een wezenlijke en buitennormale, met name psychische, druk, waardoor er onvoldoende sprake is geweest van een voor strafbaarheid noodzakelijke wilsvrijheid. Immers, de verdachte werd geconfronteerd met een keuze tussen twee kwaden, te weten ofwel het geen gehoor geven aan het verzoek van zijn oom - de medeverdachte [medeverdachte] - hetgeen in zijn cultuur door de familie als respectloos zou worden gezien ofwel het doden van zijn tante. De verdachte werd moreel gechanteerd door [medeverdachte], van wie de verdachte afhankelijk was, die zware morele druk op hem uitoefende. Van de verdachte kon redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij weerstand zou bieden aan die druk. Daardoor ontbrak bij hem de wilsvrijheid. Dit leidt ertoe dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een beroep op psychische overmacht kan slechts slagen, indien de verdachte heeft gehandeld onder een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. In het onderhavige geval zou de drang, het betoog van de verdediging volgend, hebben bestaan in het feit dat de verdachte, gelet op zijn culturele achtergrond en door de afhankelijkheid van de verdachte van zijn oom [medeverdachte], geen andere uitweg zag dan te handelen zoals hij heeft gedaan.
De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten om te (kunnen) komen tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake was van een zodanige van buiten komende kracht, dwang of drang dat van de verdachte - mede gelet op zijn persoonlijkheid - niet meer redelijkerwijs gevergd kon worden dat hij daaraan weerstand kon bieden. De rapportage van het Nederlands Instituut voor Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (verder: ‘het PBC-rapport’), van 21 februari 2014 biedt evenmin steun voor die stelling. In die rapportage worden cultureel bepaalde factoren benoemd en uitgebreid besproken. De verdachte heeft in het onderzoek aangegeven in de door het rapport geschetste culturele context extreem onder druk te hebben gestaan. Echter, de onderzoekers hebben de hieruit eventueel voortvloeiende beperkingen van zijn handelingsvrijheid niet in pathologische zin kunnen duiden. De strafrechtelijk relevantie van die factoren hebben de onderzoekers niet binnen hun expertise kunnen wegen en beoordelen. Zij komen dan ook niet tot een advies van verminderde toerekeningsvatbaarheid [noot 1 rechtbank: Rapport Pieter Baan Centrum, p. 65]. Anderzijds wordt in genoemd rapport het volgende opgemerkt:
“Tijdens dit onderzoek heeft betrokkene blijk gegeven van een scherp moreel besef, van zicht op dat wat kan en niet kan, zicht op dilemma's en ook een eigenstandige positie in afwegingen hierin. De gewetensontwikkeling kan als ongestoord bestempeld worden, waarbij zo mogelijk meer nadruk ligt op het goede voor de ander dan op het goede voor zichzelf.” [noot 2 rechtbank: Idem, p. 61]
Gelet op de beschouwingen van de gedragskundigen is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond om een door de verdachte gevoelde, uit de cultuur voortvloeiende beperking in zijn wils- of handelingsvrijheid aan te merken als een vorm van psychische overmacht. Van de verdachte kon en mocht derhalve wel degelijk weerstand worden gevergd tegen de op hem liggende druk vanuit zijn oom om zijn tante te doden, dit geldt temeer omdat het meest absolute recht in onze rechtsorde in het geding was, namelijk het recht op leven.
Het beroep op (psychische) overmacht wordt dan ook verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.”
5.6.
In de toelichting op het middel is aangevoerd dat het hof in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer met betrekking tot psychische overmacht voor de weerlegging daarvan niet had kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het vonnis van de rechtbank en dat ’s hofs oordeel, mede gelet op de door het hof opgenomen overweging in het kader van de beoordeling van het voorwaardelijk getuigenverzoek dat er sprake is geweest van ‘enige druk’, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
5.7.
De vraag in deze zaak is of het kennelijke oordeel van het hof dat de overweging van de rechtbank ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte een afdoende gemotiveerde weerlegging bevat om het in tweede aanleg gevoerde verweer strekkende tot een beroep op psychische overmacht eveneens te weerleggen, begrijpelijk is.
5.8.
Voor aanvaarding van een beroep op psychische overmacht dient de rechter te beoordelen of de verdachte onderhevig is geweest aan een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet had hoeven bieden. [2] De aannemelijkheid van de feitelijke grondslag van het beroep op psychische overmacht is aan de feitenrechter en kan in cassatie nog slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. [3] Meer juridisch van aard is de toets of de drang van dien aard was dat de verdachte in redelijkheid niet kon worden geacht hier weerstand aan te bieden. [4] De beoordeling van dat normatieve aspect van de psychische overmacht betreft een beoordeling van de subsidiariteit en de proportionaliteit van het handelen. [5] Aan deze toets komt groter gewicht toe ingeval de ernst van het strafbare feit groter is. [6] Het psychologische aspect van de psychische overmacht kan hierbij van belang zijn, in de zin dat gewogen wordt wat in redelijkheid van de verdachte in kwestie kon worden verlangd. [7] De persoonlijkheid van de verdachte kan bij de beoordeling van de vraag of redelijkerwijze geen weerstand van hem kon en behoefde te worden verlangd tegen de van buiten komende drang weliswaar worden meegewogen [8] , maar niet van doorslaggevende waarde zijn. [9]
5.9.
De klacht dat het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van psychische overmacht, onbegrijpelijk is, berust naar ik meen op een onjuiste lezing van ’s hofs motivering. Het hof heeft immers op niet onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat het dossier geen aanknopingspunten bevat die hebben te leiden tot het oordeel dat sprake was van een zodanig van buiten komende kracht, dwang of drang dat van de verdachte – mede gelet op zijn persoonlijkheid – niet meer redelijkerwijs kon worden gevergd dat hij daar weerstand aan kon bieden. De daarbij opgenomen verwijzing naar de rapportage van het NIFP dient ter onderbouwing van het oordeel dat de druk die de verdachte heeft ondervonden niet een zodanige van buiten komende kracht, dwang of drang inhield dat de verdachte daaraan geen weerstand kon bieden. Door op deze wijze de feitelijke grondslag van het beroep op psychische overmacht als niet aannemelijk ter zijde te stellen, heeft het hof tevens tot uiting gebracht niet aan de hierboven, in par. 5.8 beschreven normatieve toets toe te komen. Kennelijk is het juist deze verwijzing naar het onderzoek van het NIFP – in het bijzonder de passage die er op neer komt dat de onderzoekers de eventuele beperkingen van verdachte in zijn handelingsvrijheid niet in pathologische zin kunnen duiden – die heeft gemaakt dat de verdediging meent dat het beroep op psychische overmacht op basis van de normatieve toets is afgewezen. Deze opvatting getuigt van een als gezegd van een onjuiste lezing van ’s hofs overweging. Dat in het kader van de beoordeling van het voorwaardelijk getuigenverzoek door het hof is overwogen dat sprake was van ‘enige druk’, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af.
5.10.
Het tweede middel faalt eveneens.
6. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.H.D. Wolswijk, ‘De Nederlandse strafrechter en culturele delicten’, in:
2.HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067,
3.Vgl. mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voorafgaand aan HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1720, onder 6.2.
4.Vgl. mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voorafgaand aan HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1720, onder 6.3.
5.Vgl. mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voorafgaand aan HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1720, onder 6.2, zie voorts J. de Hullu,
6.J. de Hullu,
7.Idem als de vorige noot.
8.HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1144, rov. 4.4; HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:BR1146, rov. 3.4, zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:2691, onder 9.
9.HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734,