2.2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof - met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten - onder meer het volgende overwogen:
"Door de verdediging is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat bij de verdachte de vereiste wetenschap heeft ontbroken dat de organisatie waarvan zij deel zou hebben uitgemaakt een terroristisch oogmerk had alsmede dat het oogmerk van die organisatie gericht was op het plegen van meer dan één terroristisch misdrijf. Het hof is van oordeel dat beide verweren moeten worden verworpen en overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft verklaard een drietal lezingen door de medeverdachte [betrokkene 2] te hebben bijgewoond, waarbij het haar opviel dat, waar de beide eerste lezingen prettig en informatief waren, de derde lezing, die onder meer over de politieke islam en ongelovigen ging, "grimmig" en "extreem" was. Na deze derde lezing kwam de verdachte erachter dat de medeverdachte [betrokkene 2] met de medeverdachte [betrokkene 1] getrouwd was. De verdachte heeft de medeverdachte [betrokkene 2] door de omgang met de medeverdachte [betrokkene 1] ontzettend zien veranderen, hetgeen er onder meer in heeft geresulteerd dat zij van de medeverdachte [betrokkene 2] filmpjes te zien kreeg die de medeverdachte [betrokkene 2] van de medeverdachte [betrokkene 1] had gekregen. Bij het tonen van een onthoofdingsfilm wekte de medeverdachte [betrokkene 2] bij de verdachte de indruk het filmpje als "iets moois" te beschouwen. Verder heeft de verdachte de medeverdachte [betrokkene 2] bij gelegenheid van een tussenstop bij een begraafplaats op weg naar de schietoefening in het bos in Amsterdam grappend en respectloos opmerkingen horen maken over overledenen. Tenslotte heeft de verdachte gezien dat de medeverdachte [betrokkene 2] actief heeft deelgenomen aan die schietoefening.
Zelf heeft de verdachte over de medeverdachte [betrokkene 1] in een daarop aansluitende zin verklaard waar deze een leer aanhing die onder meer inhoudt dat een ieder die niet overeenkomstig die leer leeft, als ongelovige wordt bestempeld, daarmee vijand is en gedood mag worden. Over de medeverdachte [betrokkene 3] heeft de verdachte verklaard de omgang van de medeverdachte [medeverdachte] met hem vervelend te vinden vanwege diens "behoorlijke reputatie" en daarmee niet geassocieerd te willen worden. Die reputatie hield ermee verband dat de medeverdachte [betrokkene 3] in het verleden was aangehouden en "volop in het nieuws was". Voorts heeft de verdachte verklaard dat, nadat zij ontdekt had dat [betrokkene 5], de vrouw aan wie zij geld had gegeven omdat haar man in de gevangenis zat, getrouwd was met de medeverdachte [betrokkene 3], de medeverdachte [medeverdachte] haar had afgeraden om nog met die vrouw om te gaan. Door een en ander heeft de verdachte ervan blijk gegeven de medeverdachte [betrokkene 3] in relatie te zien met opvattingen als hiervoor weergegeven.
Gevoegd bij haar ervaring dat de medeverdachte [medeverdachte] op een keer overstuur en huilend thuiskwam en vertelde over een ontmoeting met de medeverdachte [betrokkene 1], waarbij laatstgenoemde met een mes aan de medeverdachte [medeverdachte] had laten zien wat er met ongelovigen en afvalligen moest gebeuren, met inbegrip van de omslag die dat bij de medeverdachte [medeverdachte] teweegbracht en het zien van wapens, is het hof van oordeel dat de verdachte heeft geweten dat de medeverdachten [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 4] het oogmerk hadden tot het plegen van terroristische misdrijven in de zin van artikel 83 Wetboek van Strafrecht.
Dat het oogmerk, naar de verdachte heeft geweten, gericht was op het plegen van meer dan één terroristisch misdrijf moet worden afgeleid uit het, naar haar bekend was, voorhanden zijn van meerdere vuurwapens in de kring van de verdachte en de medeverdachten.
Tegen de achtergrond dat, zoals hierboven reeds is overwogen, in de kring van de verdachten vuurwapens hebben gecirculeerd, op een in de woning van de medeverdachte [betrokkene 3] aangetroffen handschoen schotrestdeeltjes zijn aangetroffen en eenmaal daadwerkelijk geoefend is in het schieten met een vuurwapen is sprake van een directe relatie tussen de door de medeverdachten [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 4] gehuldigde opvattingen en het in de praktijk brengen van die opvattingen.
In de woning van [betrokkene 6] is een briefje aangetroffen waarop in code de namen en privé-adressen van 4 bekende Nederlandse politici geschreven stonden. Meer specifiek werd dat briefje aangetroffen op een plank onder een tafel in de woonkamer te midden van andere paperassen die zijn terug te voeren op de medeverdachte [betrokkene 1]. In de week vòòr zijn aanhouding op 22 juni 2005 heeft hij in gezelschap van de medeverdachte [betrokkene 2] in die woning overnacht, voornamelijk in de woonkamer. [Betrokkene 6] heeft ontkend dat het briefje van haar is alsmede verklaard geen eigen spullen op die plank te hebben liggen en het briefje niet te kennen. [Betrokkene 6] heeft het briefje voor het eerst bij het schoonmaken op 22 juni 2005 zien liggen. De papieren die op de onderste plank lagen, lagen er nog niet toen de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij haar kwamen logeren. Uit onderzoek is gebleken dat het handschrift niet van [betrokkene 6] afkomstig is. Hoewel het handschrift evenmin op de medeverdachte [betrokkene 1] is terug te voeren en als toen ook een derde onbekende persoon in de woning van [betrokkene 6] heeft overnacht, is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van het hof in voldoende mate aannemelijk dat het codebriefje in relatie moet worden gezien tot de medeverdachte [betrokkene 1].
In de woning van de medeverdachte [betrokkene 3] is op 14 oktober 2005 een videocamera aangetroffen alsmede een cd-rom betreffende een video-opname. Bij onderzoek van die camera zijn op een daarin aanwezige geheugenkaart twee videofilms aangetroffen alsmede fotografische beelden van de besnijdenis van een kind. Het ging wat dat laatste betreft om de besnijdenis van de zoon van de medeverdachte [betrokkene 3] die op 1 oktober 2005 heeft plaatsgevonden. Een van de videofilms vertoonde gelijkenis met de video-opname op de cd-rom. Uit de plaatsing van de bestanden op de geheugenkaart moet worden geconcludeerd dat de videofilms na de besnijdenis zijn opgenomen.
In de op de cd-rom aangetroffen video-opname spreekt de medeverdachte [betrokkene 3] over "ik verricht deze daad". Daarnaast bevat deze video onder meer een boodschap aan de regering tot wie gezegd wordt dat "er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is". De verklaring van de medeverdachte [betrokkene 3] dat deze video zou zijn vervaardigd louter met bedoeling zelf te ervaren wat een echte martelaar moet hebben gevoeld, waartoe de opname zo realistisch mogelijk zou zijn gemaakt, acht het hof in het licht van het dossier onaannemelijk.
Laatstgenoemde overwegingen wijzen concreet in de richting van de toepassing van geweld tegen landelijk bekende politici met de dood als doel. Gelet op de centrale rol die zij binnen het bestek van de democratische rechtsorde vervullen heeft de organisatie naar het oordeel van het hof als naaste doel gehad om door middel van de toepassing van geweld tegen een of meer in het hart van de democratische rechtsorde werkzame politici tenminste een deel van de Nederlandse bevolking vrees aan te jagen en/of de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van Nederland te ontwrichten of te vernietigen, in de zin van art. 83a Sr. Dat het oogmerk gericht zou zijn op het dwingen van de Nederlandse overheid om iets te doen, niet te doen of te dulden is reeds bij gebreke van het daartoe openbaren van enig daartoe strekkend dreigement of ultimatum niet gebleken. Dat laatste brengt mede dat de bedreiging met een terroristisch oogmerk al evenmin als oogmerk van de organisatie kan worden bewezen. Daarvan zal de verdachte derhalve worden vrijgesproken.
Overeenkomstig de stellingname van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat bewijs ontbreekt dat de organisatie tot oogmerk zou hebben gehad opzettelijk brand te stichten en/of een ontploffing teweeg te brengen. Daarvan zal de verdachte derhalve eveneens worden vrijgesproken.
De verdachte heeft in de groep rond de medeverdachten [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 2] hand- en spandiensten geleverd, zoals het huren van de woning in Brussel op naam van haarzelf en die van de medeverdachte [medeverdachte], het beschikbaar stellen van haar auto aan de medeverdachte [betrokkene 1], het veelvuldig fungeren als chauffeur alsmede haar aanwezigheid bij en deelname aan een schietoefening in een bos in Amsterdam. Een en ander heeft overwegend plaatsgevonden onder heimelijke omstandigheden en op momenten dat de verdachte bekend was met het geradicaliseerde gedachtegoed van personen binnen die groep. Weliswaar heeft een en ander plaatsgevonden in een betrekkelijk korte periode, maar dat doet niet af aan de essentie van de rol van de verdachte.
Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte onderdeel uitgemaakt van een organisatie die de Koran en andere godsdienstige geschriften uitlegt op een zodanige wijze dat daarmee (terroristische) misdrijven noodzakelijkerwijs worden nagestreefd. Daarbij heeft de verdachte, gelet op de hiervoor vastgestelde feiten, door haar participatie blijk gegeven bewust te zijn geweest dat de groep daarmee tevens het oogmerk had op de terroristische misdrijven als bewezen verklaard waarbij het opzet van de verdachte betrekking had op het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie. De verdachte heeft als aangegeven een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Al met al kan de verdachte derhalve worden aangemerkt als een persoon die heeft deelgenomen aan een terroristische groep als bedoeld in artikel 2 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding en als organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Onder 1A is aan de verdachte deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk tenlastegelegd in de periode 11 november 2004 - 14 oktober 2005 (artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht). Het onder 1B tenlastegelegde betreft de deelneming aan een criminele organisatie, gepleegd in diezelfde tijdsperiode (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De bestanddelen van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht zijn voor het grootste gedeelte ontleend aan artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd. Een afwijking ten opzichte van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht betreft het begrip "terroristische misdrijven". De strekking van de gedragingen die in beide artikelen zijn omschreven wordt gevormd door de deelneming aan de organisatie, en niet aan de concrete misdrijven waarop het oogmerk van die organisatie betrekking heeft. De onder 1A en 1B bewezen verklaarde deelneming ziet telkens op dezelfde organisatie, gelijk in tijd en samenstelling.
Op grond van het hierboven genoemde is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht geldt als een gekwalificeerde logische specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht."