Voetnoten
1.In o.m. het bestreden arrest, de procesinleiding van eisers tot cassatie en het verweerschrift van verweerster in cassatie aangeduid als “de maatschap De Eglantier, handelend onder de naam BDO Accountants & Belastingadviseurs”.
2.Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017, rov. 2.1-2.7.
3.Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in de procedure die is uitgemond in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2014 de conclusie van A-G Wuisman (onder 1.2-1.5) vóór dit arrest. Zie voor een samenvatting daarvan ook het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017, rov. 2.8-2.11.
4.Hoewel het hof in rov. 2.7 van het bestreden arrest spreekt over “het arbitrale vonnis”, kan uit rov. 4.1.9 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 oktober 2008 (overgelegd als productie 28 bij de beide akten overlegging producties van 8 juli 2014) worden afgeleid dat de vordering tot vernietiging betrekking had op zowel het tussenvonnis van 6 april 2005 als het eindvonnis van 28 december 2005.
5.Voor de goede orde wijs ik erop dat de als prod. 3 bij de beide akten overlegging producties van 8 juli 2014 overgelegde grosse van dit arrest op de eerste pagina een onjuiste datum vermeldt, namelijk 28 februari
6.[eisers] hebben de zaak aangebracht bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem; zie het arrest van dat hof van 13 januari 2015, rov. 1.2.
7.Met zaaknummers 200.039.331/04 (zie hiervoor onder 1.13) en 200.156.553.
8.Bij het gerechtshof Amsterdam bekend onder zaaknummers 200.039.331/04 (zie hiervoor onder 1.13) en 200.165.643/01 (was: 200.156.553 (zie noot 7)).
9.Zie de brief van mr. Gasseling van 8 september 2015 met genoemde akte, B-dossier onder 10. De “stukken” betreffen het advies van prof. Van Dunné met (27) producties van 1 september 2015 (zie ook rov. 3.3 e.v. van het bestreden arrest).
10.Zie de brief van mr. Berkhout van 16 september 2015, p. 5, A-dossier onder 15, en het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 23 september 2015, p. 2.
11.Zie de brief van mr. Gasseling van 18 november 2015, A-dossier onder 18.
12.Zie de brief van mr. Berkhout van 20 november 2015, A-dossier onder 19.
13.Zie de handgeschreven rolbeslissing van 20 november 2015, A-dossier onder 18.
14.De procesinleiding in cassatie is op 23 augustus 2017 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
15.De procesdossier stemmen niet geheel overeen.
16.Zie onder 18 in het A-dossier en onder 15 in het B-dossier.
17.Zie onder 19 in het A-dossier en onder 16 in het B-dossier.
18.Zie laatstelijk HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221, NJ 2018/103, rov. 3.4.1 en de conclusie van A-G Vlas vóór dit arrest onder 2.6. 19.Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/209, met verwijzing naar o.m. HR 3 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3661, NJ 1973/146 en HR 15 oktober 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB4948, NJ 1977/57 m.nt. W.H. Heemskerk, beide met betrekking tot de omvang van het hoger beroep; Snijders & Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2) 2009/137 en Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. 4) 2017/2. 20.Zie de s.t. van BDO, onder 18 en 26. Vgl. ook onder 31 e.v., waarin BDO ingaat op het door [eisers] aan hun klachten ten grondslag gelegde recht om te reageren op de antwoordakte van BDO.
21.Zie onder 19 in het A-dossier en onder 17 in het B-dossier. Vgl. p. 3 van de procesinleiding, voorlaatste alinea en de s.t. van BDO, onder 25. De lezing van BDO (“dient te mogen reageren”) komt mij aannemelijker voor dan die van [eisers] (“verdient te mogen reageren”).
22.Kortheidshalve verwijs ik naar mijn conclusie vóór HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers, onder 2.9 met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur. 23.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 478. Zie hierover ook Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (BPP nr. 5) 2013/I.9.2 onder a; P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering 2017, art. 385 Rv, aant. 1.1.
24.Zie Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.80.3. Zie hierover ook P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt a.w., aant. 1.1; G.J. Meijer, T&C Burgerlijke Rechtsvordering 2018, art. 1068 Rv, aant. 4 onder d.
25.Zie art. 1068 lid 3 Rv.
26.Zie o.m. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/1.2.4; P. Smits, Artikel 6 en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/3.2 en 3.3, in het bijzonder 3.3.3.2; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/303; C.J.M. Klaassen, ‘Het recht op pleidooi, mede in het licht en zicht van ‘KEI’: een terug- en vooruitblik’, AA 2016/3, p. 185-190.
27.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 334.
28.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 337. In de daarop volgende nota van wijziging is o.m. het volgende opgemerkt: “De beperkingen die in het wetsvoorstel aanvankelijk waren opgenomen, zijn op zodanige bezwaren gestuit dat aanpassing wenselijk is. Naar de gewijzigde redactie wordt aan partijen desverlangd steeds gelegenheid voor pleidooien gelaten, voordat de rechter over de zaak beslist. De enige uitzondering op deze regel is wanneer de zaak naar het oordeel van de rechter na een comparitie na antwoord kan worden beslist en partijen zich ter comparitie in voldoende mate mondeling over de zaak hebben kunnen uitlaten.” Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 339.
31.Zie laatstelijk HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151, NJ 2018/16, JIN 2018/17 m.nt. C.S.G. Janssens, rov. 3.3.2. 32.Daarop heeft BDO gewezen, o.a. in haar hiervoor onder 2.5 geciteerde brief van 20 november 2015 en haar s.t. onder 31-34.
33.Zie A-dossier onder 14.
34.Zie de antwoordakte van BDO van 10 november 2015, onder 1-2 (B-dossier onder 14).
35.Zie de s.t. van BDO, onder 43.