ECLI:NL:PHR:2018:509

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
17/03416
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 17/03416
Zitting: 3 april 2018
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 20 maart 2017 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en tot een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren (subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis).
Deze zaak hangt samen met de zaken die onder nrs. 17/01650 en 17/03415 tegen respectievelijk medeverdachte [medeverdachte 3] en medeverdachte [medeverdachte 2] bij de Hoge Raad aanhangig zijn. In deze zaken zal ik vandaag eveneens concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
In het
eerste middelwordt betoogd dat het bestreden arrest in aanmerking komt voor vernietiging, nu uit dit arrest niet kan worden opgemaakt dat de beraadslaging in hoger beroep op de voet van art. 422, tweede lid, Sv mede is geschied naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en de verdachte door de gestelde niet-naleving van art. 422, tweede lid, Sv in zijn belangen is geschaad.
4.1. Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – in:

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.”
4.2. Art. 422, tweede lid, Sv luidt:
“Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast.”
4.3. De eerste vraag die het middel opwerpt is of uit de door het hof gebruikte woorden ‘dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting’ inderdaad, zoals de steller van het middel meent, moet worden afgeleid dat het hof heeft nagelaten bij zijn beraadslaging mede acht te slaan op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Afgaand op de volgende overwegingen uit een – weliswaar zeer oude – uitspraak van de Hoge Raad van 18 februari 1935 (NJ 1935, p. 534 e.v.) dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord:
“Ten aanzien van het cassatiemiddel:
O. dat dit, blijkens de toelichting, twee grieven bevat; dat de eerste grief, hierin bestaat, dat niet uit het vonnis zoude blijken, dat de Rechtbank heeft beraadslaagd — hetgeen art. 422 Sv. voorschrijft — zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hooger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het proces-verbaal dier terechtzitting heeft plaats gehad;
O. dat deze grief niet tot cassatie kan leiden; dat, al zegt de Rechtbank in haar vonnis dan niet met zoovele woorden, dat zij ook naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg heeft beraadslaagd, uit niets blijkt, dat zij dit niet zoude hebben gedaan en veeleer uit de omstandigheid, dat de Rechtbank in het vonnis verklaart de stukken van het rechtsgeding te hebben gezien, het tegendeel zou zijn af te leiden; dat overigens de wet nergens den rechter verplicht in zijn vonnis met zoovele woorden kenbaar te maken, dat hij overeenkomstig het voorschrift van art. 422, om zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hooger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg te beraadslagen, heeft gehandeld.” [1]
Nu de stukken van het geding geen nadere aanwijzingen voor schending van art. 422, tweede lid, Sv bevatten en dergelijke aanwijzingen ook in de toelichting op het middel niet naar voren worden gebracht, kan het middel reeds hierom niet slagen.
4.4. Ook als de genoemde aanwijzingen er wel zouden zijn, zou het middel mijns inziens niet tot cassatie hoeven te leiden. Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komt immers naar voren dat, in zaken waarin wel moet worden uitgegaan van een verzuim om art. 422, tweede lid, Sv toe te passen, het betreffende verzuim enkel tot nietigheid kan leiden indien de verdachte door dit verzuim in enig belang is geschaad. [2] Dat de verdachte in casu door een veronderstelde schending van art. 422, tweede lid, Sv in zijn belangen zou zijn geschaad, kan ik nergens uit opmaken. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte “tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 november 2013 een verklaring [heeft] afgelegd die van belang is voor de beantwoording van de vragen van art. 348-350 Sv”. Het geschonden belang van de verdachte zou er dan in zijn gelegen dat hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard bij de beraadslaging door het hof niet zou zijn meegenomen. In de toelichting op het middel wordt echter in het geheel niet duidelijk gemaakt op welke specifieke verklaring van de verdachte in dit verband wordt gedoeld. Evenmin wordt door de steller van het middel duidelijk gemaakt op welk punt de in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte in relevante zin afwijkt van de verklaringen van de verdachte in hoger beroep. Tot slot geldt dat ook voor het overige noch in de schriftuur noch in de stukken van het geding zelf aanknopingspunten voor een concrete schending van de belangen van de verdachte zijn te vinden. [3]
4.5. Het eerste middel treft geen doel.
5. In het
tweede middelwordt erover geklaagd dat de aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv in strijd met het bepaalde in art. 365b, eerste lid, Sv niet is ondertekend door een van de rechters die het verkorte vonnis hebben gewezen dan wel door de voorzitter van het hof.
5.1. Het middel gaat er ten onrechte van uit dat de bij het bestreden arrest gevoegde bijlage met bewijsmiddelen een aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv betreft. Het hof heeft in casu voor zijn bewijsmotivering gekozen voor een opzet waarbij in de hoofdtekst van het arrest een uitgebreide bewijsmotivering is opgenomen en in een bijgaand document de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zelf is weergegeven. Voor zover ik kan nagaan, heeft het hof de bijlage met bewijsmiddelen direct bij het arrest zelf gevoegd. De bijlage bewijsmiddelen moet dus als onderdeel van het arrest worden beschouwd en hoefde daarom niet afzonderlijk ondertekend te worden.
5.2. Het tweede middel ontbeert een feitelijke grondslag.
6. Het
derde middelbetreft de afwijzing door het hof van een verzoek om een “half open” verwijzing naar de raadsheer-commissaris voor het horen van nader door de verdediging op te geven getuigen. Gesteld wordt dat het hof bij de beoordeling van het verzoek een onjuist criterium heeft gehanteerd, althans dat de beslissing onbegrijpelijk is.
6.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober en 19 november 2014 houdt over het verzoek en de afwijzing het volgende in:
“De voorzitter deelt het volgende mede.
Het hof heeft kennisgenomen van de brief van de raadsman van 23 oktober 2014, waarin hij verzoekt om de regiezitting van heden op een later tijdstip te bepalen, nu de raadsman eerst op 17 oktober 2013 [opmerking AG: blijkens de brief d.d. 23 oktober 2014 moet dit 17 oktober 2014 zijn] het volledige dossier Boontjes heeft ontvangen en hij dit niet dusdanig heeft kunnen bestuderen dat hij daaruit eventuele onderzoekswensen heeft kunnen filteren. De verdenking jegens verdachte heeft echter maar betrekking op een klein deel van het omvangrijke dossier Boontjes.
De raadsman deelt desgevraagd het volgende mede.
Ik blijf bij mijn eerder ingediende onderzoekswens om de medeverdachte [medeverdachte 3] als getuige te horen. (…)
Ik behoud mij overigens het recht voor om nog nadere onderzoekswensen op te geven, die eventueel op een nieuwe regiezitting kunnen worden behandeld. Ik zal die uiteraard zo spoedig mogelijk doorgeven.
(…)
De voorzitter deelt mede dat het hof het onderzoek ter terechtzitting zal onderbreken tot de terechtzitting van woensdag 19 november 2014 te 10.00 uur. De raadsman dient het hof, met een afschrift aan de advocaat-generaal, uiterlijk 10 november 2014, te laten weten of hij nog nadere onderzoekswensen heeft. (…)
(…)
De op 27 oktober 2014 onderbroken zitting wordt op 19 november 2014 hervat.
(…)
De voorzitter maakt melding van de brief van de raadsman van 10 november 2014 waarin hij verzoekt om het horen als getuige van [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4] ) en voorts om een “half open” verwijzing naar de raadsheer-commissaris voor het horen van nader door de verdediging op te geven getuigen.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede:
Het verzoek om de getuige [medeverdachte 3] en de getuige [getuige 4] te horen, wordt toegewezen. Het verzoek om een “half open” verwijzing naar de raadsheer-commissaris wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat de verdediging voldoende tijd heeft gehad om het dossier te bestuderen en onderzoekswensen te formuleren.”
6.2. De brief d.d. 10 november 2014 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Uiterlijk heden zou ik u op de hoogte brengen van eventuele onderzoekswensen in bovengenoemde zaak.
Helaas is het mij in de korte termijn die ik ervoor kreeg, niet gelukt om het volledige dossier door te nemen, maar tot nu toe heeft wat ik wel gelezen heb niet geleid tot nieuwe getuigen.
Wel wens ik nog op grond van deelonderzoek 3B van het PV Boontjes nog [getuige 4] te horen. (…)
Ik stel voor dat uw Hof, mocht u de verzochte getuige(n [medeverdachte 3] en [getuige 4] ) toestaan, “half open” terugverwijst naar de Raadsheer-Commissaris. Half open in de zin dat eventuele nieuwe getuigen - naar aanleiding van het alsdan volledig bestudeerde dossier Boontjes of naar aanleiding van de verhoren van [medeverdachte 3] en/of [getuige 4] - kunnen worden opgegeven ter inhoudelijke beoordeling aan de behandelend Raadsheer-Commissaris.”
6.3. Bij de bespreking van dit middel kan ik kort zijn, aangezien het mij ontgaat welk belang de verdachte bij het middel heeft. Indien de verdediging na volledige bestudering van het dossier of naar aanleiding van de verhoren van [medeverdachte 3] en [getuige 4] alsnog nieuwe getuigen had willen horen, dan had zij het hof daartoe kunnen verzoeken. Het proces-verbaal van de eerstvolgende terechtzitting in hoger beroep van 17 februari, 20 februari en 6 maart 2017 houdt echter niet in dat bij die gelegenheid door de verdediging is verzocht een of meer getuigen te horen. Het belang van de verdachte bij het middel is daarom niet evident, terwijl de schriftuur geen toelichting bevat met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het – rechtens te respecteren – belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof met het oog op een nieuwe behandeling. [4]
6.4. Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
7. Het
vierde middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging.
7.1. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende overwogen:
“Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de verdachte op 11 juni 2015 door de Belgische strafrechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden. Nu het gaat om een straf die is opgelegd in een vonnis van een andere dan een Nederlandse rechter en de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf niet geheel is voltooid als bedoeld in het tweede lid van artikel 68 WvSr – integendeel er is nog geen aanvang gemaakt met de tenuitvoerlegging – heeft het veroordelende vonnis geen betekenis voor de vervolging in Nederland en is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in zijn vervolging. Om die reden heeft hof geen acht geslagen op de vraag of het veroordelende vonnis betrekking heeft op dezelfde feiten in de zin art. 68 WvSr.”
7.2. De door het hof genoemde Belgische veroordeling is ter terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2017 aan de orde gesteld in het (schriftelijk) requisitoir van de advocaten-generaal bij het hof. Dit requisitoir houdt onder meer het volgende in:
“Daarnaast is op het strafblad van verdachte te lezen dat hij door de Belgische rechter in 2015 is veroordeel tot 10 maanden gevangenisstraf terzake van deelneming aan een criminele organisatie, vervalsing, heling en witwassen. Het betreft feiten uit de periode december 2003 tot december 2007. Gezien het strafblad van [medeverdachte 3] lijkt het erop dat verdachte deze feiten met [medeverdachte 3] heeft gepleegd.”
7.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 februari 2017 houdt vervolgens, voor zover hier van belang, in:
“In aanvulling op zijn pleitnota verklaart mr. Dunsbergen als volgt.
(…)
Voor ons is de veroordeling van cliënt in België, waarover de advocaat-generaal in zijn requisitoir sprak, nieuw. Die veroordeling is ook niet door de voorzitter tijdens de behandeling van de zaak aan cliënt voorgehouden. Ik weet nu dus niet of er sprake is van ‘ne bis in idem’. Ik heb confrère Van ’t Land hierover horen praten, maar ik kan er zelf niets over zeggen. Ik wil het dan maar als volgt doen. Uw hof is kennelijk niet bekend met het door de advocaat-generaal genoemde Belgische vonnis anders dan bij requisitoir. Met de veroordeling kan dan ook geen rekening worden gehouden bij uw beslissing, niet op grond van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en evenmin op grond van het SUO. Indien uw hof wel rekening met bedoelde uitspraak wenst te houden, dan vraag ik om een tussenarrest. Alles overziende bepleit ik primair algehele vrijspraak, subsidiair dat uitsluitend een taakstraf met aftrek van voorarrest zal worden opgelegd.
Op een vraag van de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat hij beschikt over een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 november 2016, waarop de door hem bedoelde Belgische veroordeling staat vermeld.
De raadsman verklaart dat hij niet beschikt over dat uittreksel.
(…)
De advocaat-generaal deelt mede dat de door hem bedoelde veroordeling door de Belgische strafrechter is uitgesproken op 11 juni 2015.
De raadsman merkt op dat zijn cliënt tamelijk verbijsterd is over deze informatie.
De advocaat-generaal legt vervolgens een kopie van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 november 2016 aan het hof over.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van laatstgenoemd uittreksel mede, waarop staat vermeld voormelde veroordeling van de verdachte in België, onder meer ter zake van deelname aan criminele organisatie in de periode van 30 november 2003 tot en met 29 november 2007 en ter zake van vervalsing en heling in diezelfde periode.
De raadsman verklaart als volgt.
Ik ken het stuk dat de voorzitter heeft voorgehouden niet. In theorie zou er sprake kunnen zijn van ‘ne bis in idem’. Ik stel voor om praktisch te blijven. Ik voer geen verweer op grond van artikel 63 of 68 van het Wetboek van Strafrecht. Indien uw hof het noodzakelijk vindt, kan met het Belgische vonnis rekening worden gehouden bij de strafmaat.
(…)
Aan de verdachte [verdachte] wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Deze verklaart daarbij als volgt.
Ik ben verbijsterd over wat ik hier meemaak. Er komen hier dingen uit de lucht vallen waarvan ik van het bestaan niet weet. Ik val gewoon stil. Ik wilde tijdens de zitting van alles opschrijven, maar ik kom er gewoon niet toe.”
7.4. Het in dit proces-verbaal genoemde uittreksel uit de Justitiële Documentatie met betrekking tot de verdachte van 29 november 2016 vermeldt, voor zover hier van belang:
“Instantie/zaaknr.
Centrale autoriteit, België 15/2848 5153
Datum beslissing
11 juni 2015, TRIB. CORRECTIONNEL ANTW. DIV. ANTWERPEN
Feit 1
Deelneming aan een criminele organisatie
Kwalificatie
(…)
Pleegperiode
30-11-2003 t/m 29-11-2007 te Anvers 1
Feit 2
Vervalsing van een openbaar of administratief document door een particulier
Kwalificatie
(…)
Pleegperiode
30-11-2003 t/m 29-11-2007 te Anvers 1
Feit 3
Helen van gestolen goederen
Kwalificatie
(…)
Pleegperiode
30-11-2003 t/m 29-11-2007 te Anvers 1
Feit 4
Helen van gestolen goederen
Kwalificatie
(…)
Pleegperiode
30-11-2003 t/m 29-11-2007 te Anvers 1
Feit 5
Witwassen van opbrengsten van strafbare feiten
Kwalificatie
(…)
Pleegperiode
30-11-2003 t/m 29-11-2007 te Anvers 1
Status
Onherroepelijk 12 mei 2016
Beslissing t.a.v.
Feit 1, Feit 2, Feit 3, Feit 4, Feit 5
10 Maanden Gevangenisstraf
Feit 1, Feit 2, Feit 3, Feit 4, Feit 5
Confiscatie”
7.5. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging onbegrijpelijk is, omdat uit de stukken van het geding niet blijkt waaraan het hof heeft ontleend dat de door de Belgische rechter opgelegde gevangenisstraf van tien maanden nog niet geheel ten uitvoer is gelegd, terwijl deze veroordeling ruim voor het wijzen van het bestreden arrest onherroepelijk was geworden.
7.6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 februari 2017 blijkt dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft afgezien van het voeren van een verweer op grond van art. 68 Sr en door de verdediging ook niet is aangevoerd dat de Belgische gevangenisstraf reeds geheel was uitgevoerd dan wel dat de verdachte gedetineerd is geweest in verband met de zaak waarvoor hij op 11 juni 2015 in België is veroordeeld. Voorts merk ik op dat ook in het onderhavige cassatieberoep door de verdediging niet wordt gesteld dat ten tijde van de ontvankelijkheidsbeslissing van het hof feitelijk sprake was van een situatie als bedoeld in art. 68, tweede lid en onder 2, Sr. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de omstandigheid dat de volledige tenuitvoerlegging van de Belgische gevangenisstraf (kennelijk) ook overigens niet aan het hof is gebleken, is het oordeel van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet onbegrijpelijk.
7.7. Het vierde middel faalt.
8. In het
vijfde middelwordt gesteld dat het hof het bewijs voor het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde witwassen van meerdere waterscooters in strijd met het bepaalde in art. 341, vierde lid, Sv enkel heeft doen steunen op de verklaring van de verdachte zelf. Uit de door het hof van de rechtbank in eerste aanleg overgenomen bewijsmotivering blijkt echter, dat het hof voor het bewijs van het witwassen van de waterscooters in ieder geval ook nog gebruikgemaakt heeft van twee bewijsmiddelen met betrekking tot de doorzoeking van het bedrijf van de verdachte en van een bij de verdachte aangetroffen briefje over de waterscooters aan personen in Curaçao (zie blz. 7 van het vonnis van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2013). Reeds hierom kan niet worden gezegd dat het hof bij zijn bewezenverklaring van het witwassen van de waterscooters heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 341, vierde lid, Sv, dat immers betrekking heeft op bewezenverklaringen in hun geheel en niet op afzonderlijke onderdelen daarvan.
9. Ook het vijfde middel slaagt niet.
10. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging van het bestreden arrest aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie tevens HR 1 maart 1937, NJ 1937/752 en HR 28 maart 1944, NJ 1944/381.
2.Zie HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9214, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709 (81 RO) en HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2547 (81 RO).
3.Vgl. de conclusie van A-G Machielse vóór HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2547 (ECLI:NL:PHR:2017:1013).
4.Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.6.