Conclusie
Nr. 16/03164
Mr. A.J. Machielse
Zitting 4 juli 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 6 juni 2016 voor 1. Medeplegen van poging tot moord, 2. Medeplegen van poging tot doodslag, en 3. Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar. Voorts heeft het hof vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat niet kan blijken dat de AG de schriftelijke vordering heeft voorgelezen zoals in het eerste lid van artikel 311 Sv is voorgeschreven. Niet-naleving van dit voorschrift is weliswaar niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd, maar voorlezen van de vordering is volgens het middel een zodanig wezenlijk onderdeel van het strafproces dat niet-naleving tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het arrest moet leiden. Het tweede middel klaagt dat de schriftelijke vordering van de AG die zich onder de stukken bevindt, gewag maakt van een strafeis van vier jaar. Ervan moet worden uitgegaan dat dit inderdaad ook de straf is die in werkelijkheid is gevorderd, waardoor een strafoplegging van 15 jaar niet begrijpelijk is. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2. De steller van het middel heeft zich kennelijk laten inspireren door HR 12 juni 1984, NJ 1985,116 m.nt. van Veen. Maar het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 23 mei 2016 houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal vordert dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal vordert voorts dat het hof de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] integraal zal toewijzen, met inbegrip van de gevorderde wettelijke rente, en daarnaast aan de verdachte ten behoeve van de slachtoffers telkens de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
Nadat de advocaat-generaal de door haar op schrift gestelde vordering aan het hof heeft overgelegd en de verdachte op de vraag van de voorzitter te kennen heeft gegeven dat hij de eis van de advocaat-generaal heeft begrepen, onderbreekt de voorzitter het onderzoek om de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van het toilet."
3.3. Ook al zou de vermelding in het schriftelijke requisitoir dat 15 jaar gevangenisstraf wordt geëist daarin zijn aangebracht door de griffier ter terechtzitting, dan nog kan ik niet anders dan concluderen dat de griffier deze vermelding op schrift heeft gesteld naar aanleiding van hetgeen de AG ter terechtzitting heeft meegedeeld. Hoe de griffier deze eis heeft kunnen noteren als de vordering niet zou zijn voorgelezen of gedaan is mij een raadsel. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting is de kenbron van wat ter zitting is voorgevallen. Inderdaad bevindt zich onder de stukken de schriftelijke vordering waarop vermeld is dat vier jaar gevangenisstraf wordt gevorderd, maar gelet op de inhoud van het schriftelijke requisitoir van de AG en zeker op de inhoud van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting, die in een geval als het onderhavige moet prevaleren, [1] moet het ervoor worden gehouden dat de AG ter terechtzitting 15 jaar gevangenisstraf heeft gevorderd.
Beide middelen missen feitelijke grondslag.
4.1. Het derde middel klaagt dat het hof slechts heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en geen acht heeft geslagen op hetgeen in eerste aanleg is voorgevallen.
4.2. Ik citeer uit HR 5 december 2006, ECLI:2006:LJN AY9214:
"3.3. Ingevolge art. 422, eerste lid, Sv dient de beraadslaging in hoger beroep te geschieden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Deze regel geldt ook na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad.
3.4. Uit de bestreden uitspraak kan niet volgen dat het Hof heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals het volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Niet-naleving van dit voorschrift is in de wet niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd en zodanige nietigheid vloeit evenmin voort uit de aard van dat voorschrift. Niet-naleving leidt eerst dan tot nietigheid indien de verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is gesteld noch gebleken. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld." [2]
4.3. Het belang waarin de verdediging zou zijn geschaad door de onderhavige gang van zaken zou volgens het middel zijn dat tijdens het onderzoek in eerste aanleg van 7 juli 2014 verdachte verklaringen heeft afgelegd en dat kennisneming van deze verklaringen van belang is voor de beantwoording van de formele en materiële vragen in hoger beroep. Maar het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep houdt in dat de voorzitter in het kort de inhoud van de stukken van de zaak mededeelt waaruit valt op te maken dat ter terechtzitting ook de verklaringen die verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd aan de orde zijn gesteld. Tijdens zijn ondervraging in hoger beroep heeft verdachte herhaalde malen verwezen naar eerdere door hem afgelegde verklaringen.
Er is geen enkel redelijk aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof geen kennis heeft genomen van de verklaringen die verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd.
Het middel faalt.
5.1. Het vierde middel keert zich met een variëteit aan klachten tegen het bewijs van het medeplegen van de feiten 1 en 2. Het hof laat de mogelijkheid of met één of meerdere wapens is geschoten in het midden, evenals wie daadwerkelijk heeft geschoten. De mogelijkheid dat er met meerdere wapens is geschoten trekt het hof op basis van een aantal dubieuze veronderstellingen. Zo werpt het hof de suggestie op dat er vuurwapens zijn die geen hulzen uitwerpen en dat de afwezigheid van schietsporen op de handen van de anderen wellicht wordt veroorzaakt door het dragen van handschoenen. Ook meent de steller van het middel tegenstrijdigheden te kunnen signaleren in de overwegingen van het hof over het aantal wapens en het aantal schutters.
5.2. Bewezenverklaard is
“1. dat hij op 30 april 2012 te Terneuzen ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg naar de woning van [betrokkene 1] is gegaan en, aldaar aangekomen, meermalen met een vuurwapen heeft geschoten op [betrokkene 1] en de woning gelegen aan de [a-straat 1], alwaar [betrokkene 1] verbleef, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. dat hij op 30 april 2012 te Terneuzen ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk [betrokkene 2] van het leven te beroven, met dat opzet naar de woning van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] is gegaan en, aldaar aangekomen, meermalen met een vuurwapen heeft geschoten op de woning gelegen aan de [a-straat 1], alwaar [betrokkene 2] op dat moment verbleef, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
5.3. Het hof heeft de bewezenverklaring doen voorafgaan van onder meer de volgende bijzondere overwegingen omtrent het bewijs:
"
Medeplegen
Medeplegen
Door de verdediging is betoogd dat op grond van het forensisch sporenonderzoek slechts bewijs voorhanden is dat er één vuurwapen is gebruikt en dat uit de eerste verklaring die [betrokkene 1] heeft afgelegd volgt dat hij zag dat vuur uit het wapen van [betrokkene 3] kwam en dat hij voelde dat hij aan zijn linkerzijde werd geraakt. De verdediging heeft er in dit verband voorts op gewezen dat [betrokkene 1] pas ten overstaan van de raadsheer-commissaris, wanneer hij in staat is geweest kennis te nemen van alle in deze zaak afgelegde verklaringen, heeft verklaard dat de verdachte en Mardenborough tegelijkertijd op hem hebben geschoten.
Het hof overweegt als volgt.
[betrokkene 1] heeft reeds bij zijn verhoor op 3 mei 2012 tegenover de Belgische politie vijf namen genoemd van personen die hij bij de schietpartij had herkend. Een van die namen is ‘[betrokkene 4]’. Ook heeft [betrokkene 1] toen verklaard dat deze vijf personen ([betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7]) uit de witte bestelbus kwamen en al schietend naar hem toe kwamen; iedereen had een vuurwapen en er waren wapens (hof: meervoud) waar vuur uit kwam.
Het gegeven dat op de openbare weg voor de woning aan de [a-straat 1] te Temeuzen en tussen de tuinbeplanting van die woning achttien patroonhulzen zijn aangetroffen die waarschijnlijk alle met één vuurwapen zijn verschoten, staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat er meer dan één vuurwapen is gebruikt, zoals bijvoorbeeld een vuurwapen dat geen patroonhulzen uitwerpt. Ook het gegeven dat bij de op de Rozenstraat (op 30 april 2012 om 22.15 uur) aangehouden personen zogenoemde ‘schiethanden’ zijn afgenomen, waarbij geen relevante sporen van schotresten zijn aangetroffen, staat er niet aan in de weg dat mogelijk door meer personen op [betrokkene 1] is geschoten. De mogelijkheid bestaat immers dat de schutter of schutters handschoenen hebben gedragen tijdens het vuurwapengebruik.
Maar wat daarvan ook zij: op grond van het voorhanden bewijsmateriaal staat genoegzaam vast dat i) [betrokkene 1] omstreeks 21.30 uur door [betrokkene 3] en verdachte is bedreigd met doodschieten en met de woorden “we zijn nog niet klaar met jullie”, en ii) omstreeks 22.03 uur een witte bestelauto voorbij de woning van [betrokkene 1] en diens moeder komt rijden, waaruit vijf personen - onder wie [betrokkene 3] en de verdachte - met wapens springen die zonder enige aanleiding op [betrokkene 1] aflopen, waarna op [betrokkene 1] en, als deze naar binnen is gevlucht, op de woning wordt geschoten, in ieder geval met een automatisch vuurwapen (minstens 18 patronen verschoten), waarna meerdere, zo niet alle personen met de witte bestelauto weer wegrijden. Deze gang van zaken rechtvaardigt de conclusie dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met een of meer anderen het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde misdrijf heeft begaan. Ook indien verdachte niet zelf zou hebben geschoten, is sprake van medeplegen."
Het deel van de overwegingen dat volgt op de woorden "Maar wat daarvan ook zij:" draagt op zichzelf al de conclusie waartoe het hof is gekomen, te weten dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt bij de uitvoering van de feiten 1 en 2. Vóór de schietpartij hebben verdachte en [betrokkene 3] – zo blijkt uit de bewijsvoering in het arrest – samen opgetrokken bij het bedreigen van [betrokkene 8] en [betrokkene 1] en bij de schietpartij zijn zij samen opgetrokken met drie anderen, vanuit welke groep het vuur is geopend op de personen die naderhand het slachtoffer bleken te zijn. Aan de eisen voor medeplegen is voldaan, ook als er maar één vuurwapen in het spel zou zijn geweest en ook alsmaar een van de inzittenden van het witte busje daadwerkelijk zou hebben geschoten.
Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden