54 Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 19 mag niemand worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan, een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
55 Om te beoordelen of inbreuk is gemaakt op deze bepaling vraagt de verwijzende rechter in het bijzonder of een lidstaat zich mag beperken tot de vaststelling dat de staat die om uitlevering verzoekt, partij is bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat folteringen verbiedt, dan wel of concreet moet worden gekeken naar de situatie in deze laatste staat, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de Raad van Europa gegeven evaluatie van deze situatie.
56 In dit verband moet worden verwezen naar artikel 4 van het Handvest, op grond waarvan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zijn verboden, en moet in herinnering worden gebracht dat dit verbod een absoluut karakter heeft, aangezien het nauw samenhangt met de eerbiediging van de menselijke waardigheid, bedoeld in artikel 1 van het Handvest (zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 85).
57 Het bestaan van verklaringen en de aanvaarding van internationale verdragen die in beginsel de eerbieding van grondrechten waarborgen, volstaan op zichzelf niet om een afdoende bescherming te garanderen tegen het gevaar van mishandeling wanneer betrouwbare bronnen gewag maken van praktijken van de autoriteiten of van door hen getolereerde praktijken die klaarblijkelijk in strijd zijn met de beginselen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest EHRM van 28 februari 2008, Saadi/Italië, CE:ECHR:2008:0228JUD003720106, § 147).
58 Hieruit volgt dat wanneer de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzoekt, onmenselijk of vernederend worden behandeld, zij verplicht is om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of een persoon aan deze staat wordt uitgeleverd (zie in die zin, aangaande artikel 4 van het Handvest, arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).
59 Hiertoe dient de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van het derde land dat om uitlevering verzoekt, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).
60 Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat in het geval waarin een derde land een lidstaat verzoekt om uitlevering van een onderdaan van een andere lidstaat, deze eerste lidstaat moet nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de in artikel 19 van het Handvest neergelegde rechten.”
3.9. Ik merk op dat het HvJEU in de punten 58 en 59 de beoordeling of een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzoekt, onmenselijk of vernederend worden behandeld, neerlegt bij
de bevoegde autoriteitvan de aangezochte lidstaat die moet beslissen of een persoon aan dit derde land wordt uitgeleverd. Voor de beantwoording van de vraag welke autoriteit dit betreft, zal daarom mijns inziens in beginsel moeten worden teruggevallen op de nationale uitleveringsregels.
3.10. In dat kader is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 21 maart 2017 een overzicht heeft gegeven van de aan te leggen maatstaven bij de beoordeling van een beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures.Dit arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.”
3.11. Volgens de toelichting bij het Handvest neemt art. 19 lid 2 de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over met betrekking tot art. 3 EVRM, waarbij onder meer wordt verwezen naar het Soering-arrest van 7 juli 1989.Voorts heeft deze bepaling volgens de toelichting op art. 52 lid 3 Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte als het daarmee corresponderende art. 3 EVRM “zoals het door het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt geïnterpreteerd”.Mijns inziens bestaat er geen aanleiding om ten aanzien van een beroep op art. 19 lid 2 Handvest af te wijken van de door de Hoge Raad geschetste bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de beoordeling van gestelde (dreigende) schendingen van art. 3 EVRM, zodat het oordeel omtrent de vraag of een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzocht, onmenselijk of vernederend worden behandeld, is voorbehouden aan de Minister van Justitie en Veiligheid.
3.12. De eerste drie middelen stellen de vraag aan de orde of art. 47 Handvest aan deze bevoegdheidsverdeling in de weg staat. Op grond van dit artikel heeft eenieder wiens door de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte. De toelichting op dit artikel Handvest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De eerste alinea is gebaseerd op artikel 13 van het EVRM: