Nr. 16/06237
Zitting: 17 april 2018
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 4 november 2016 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” en 2. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde voorwaardelijk de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Ook heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 8.990,19 en ter hoogte van dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De verdachte heeft cassatieberoep ingesteld en namens de verdachte heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken, geef ik voor een goed begrip van de zaak eerst de bewezenverklaring onder 1 en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen weer. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 8 maart 2015 te Yerseke, gemeente Reimerswaal, [slachtoffer] heeft mishandeld door [slachtoffer] tegen het hoofd te slaan, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad (op 13 maart 2015)”.
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
De verklaring van getuige [getuige 1]. zakelijk weergegeven:
Ik heb vanavond (het hof begrijpt: 8 maart 2015) wat gedronken aan de bar in café “[A]” te Yerseke. De mij bekende [slachtoffer] uit Yerseke zat ook aan de bar. Er zat ook nog een Belgische man samen met zijn moeder in het café. We zijn met zijn allen naar buiten gegaan.
Ik zag dat de Belg en [slachtoffer] op het parkeerterrein stonden. [slachtoffer] en de Belg waren aan het bekvechten. Ze waren ruzie aan het maken op het parkeerterrein. Tijdens het bekvechten zag ik dat ze zich verplaatsten richting het café op de stoep. Ik zag dat [slachtoffer] een vuistslag gaf richting de Belg. Dat was op het parkeerterrein nog. Ik ben rustig hun kant uit gelopen omdat ik dacht dat het niet goed ging daar. Toen ze op de stoep stonden, zag ik dat die Belg [slachtoffer] sloeg met zijn vuist. Ik zag vervolgens dat [slachtoffer] achterover viel. Hij viel direct om. Hij bleef ook liggen.
2.
De verklaring van getuige [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Ik zag dat op het stoepje een man stond die een andere man, die ik ken als [slachtoffer], heel hard sloeg. Ik zag dat de man die sloeg, uithaalde en met kracht [slachtoffer] tegen het hoofd sloeg. Ik zag dat [slachtoffer] meteen omviel. Ik hoorde het hoofd van [slachtoffer] tegen de stenen slaan op het moment dat ik zag dat zijn hoofd op straat terecht kwam. Er stond nog een derde man bij [slachtoffer]. Ik zag dat die man erbij stond, maar niks deed.
3.
De verklaring van getuige [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Ik ben eigenaar van café ”[A]” te Yerseke, gemeente Reimerswaal. Ik zag dat de magere man een slaande beweging maakte in de richting van het gezicht van [slachtoffer]. Vervolgens zag ik dat [slachtoffer] achterover viel, met zijn achterhoofd op de grond.
4.
De verklaring van verdachte afgelegd op 9 maart 2015, zakelijk weergegeven:
Gisteren was ik met mijn moeder in een kroeg in Yerseke. Buiten de kroeg heb ik een vuistslag in mijn gezicht gekregen. Ik heb gereageerd.
5.
Een rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een niet natuurlijke dood’ van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) houdt in, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1949 is overleden op 13 maart 2015.
Er waren uitgebreide traumatische veranderingen aan het hoofd en de hersenen. De verdeling van de letsels aan de schedel en de hersenen kunnen passen bij stomp botsende geweldsinwerking op het achterhoofd waarbij het lichaam versneld achterover valt door bijvoorbeeld een slag of duw tegen de voorzijde van het lichaam.
Er waren letsels aan de kin en aan de binnenzijde van de onderlip. Deze waren meerdere dagen voor het overlijden ontstaan. Ze waren het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld slaan.
Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door uitval van vitale hersenfuncties opgetreden ten gevolge van ernstig schedel-hersenletsel.”
5. Het
eerste middelklaagt dat de strafmaatoverweging van het hof, inhoudende dat de bewezenverklaarde mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
6. Het hof heeft ter motivering van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het gewelddadige karakter van het bewezen verklaarde onder 1 en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. Niet kan echter worden gezegd dat verdachte het slachtoffer ‘zonder aanleiding’ tegen het hoofd heeft geslagen, zoals de rechtbank heeft overwogen;
- de omstandigheid dat het bewezen verklaarde onder 1 zich in de openbare ruimte heeft plaatsgevonden waardoor ook nietsvermoedende voorbijgangers met (de gevolgen van) het geweld zijn geconfronteerd;
- de mate waarin het bewezen verklaarde onder 1 persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van het slachtoffer. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt welke grote impact op hun leven het overlijden van het slachtoffer reeds heeft gehad en naar verwachting nog zal hebben;
- de mate waarin de door de wetgever gestelde norm van hoeveelheid alcohol per liter uitgeademde lucht door het bewezen verklaarde onder 2 is overschreden. Door dronken te rijden heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht.”
7. Ik stel voorop dat de keuze en waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, voorbehouden zijn aan de rechter die over de feiten oordeelt en geen motivering behoeft. In cassatie kan dan ook niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en of die straf beantwoordt aan alle daartoe relevante factoren. Wel kan de strafmotivering in cassatie op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
8. Het hof heeft ten aanzien van de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde het gewelddadige karakter van dit feit en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is in aanmerking genomen. Het hof heeft daarmee in algemene zin tot uitdrukking gebracht dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte een gewelddadig karakter hebben en dat dergelijke gedragingen maatschappelijke onrust tot gevolg hebben. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het in de onderhavige zaak gaat om mishandeling bij een uitgaansgelegenheid waardoor iemand is komen te overlijden. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is het een feit van algemene bekendheid dat dergelijke gebeurtenissen maatschappelijke onrust veroorzaken.
10. Het
tweede middelklaagt dat het hof in strijd met artikel 422, tweede lid, Sv slechts heeft vermeld dat het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, maar niet vermeld heeft op welke terechtzitting het daarbij het oog heeft.
11. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.”
12. Art. 422, tweede lid, Sv luidt:
“Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast.”
13. Het tweede lid van artikel 422 Sv neemt tot uitgangspunt dat het hof beraadslaagt op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek in eerste aanleg. Ten aanzien van het voorschrift dat de rechter beraadslaagt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, zoals dat tot vóór 1 maart 2007 besloten lag in art. 422, eerste lid (oud) Sv, heeft de Hoge Raad in 2006 overwogen dat niet-naleving van dit voorschrift in de wet niet uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd en dat zodanige nietigheid evenmin voortvloeit uit de aard van dat voorschrift. Niet-naleving leidt eerst dan tot nietigheid indien de verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad.Aangenomen mag worden dat voor het huidige art. 422, tweede lid, Sv hetzelfde geldt.
14. In het arrest van het hof staat vermeld dat het arrest ‘is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting’. Uit deze verwijzing in enkelvoud naar het onderzoek op de terechtzitting kan niet volgen dat het hof tevens heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals het volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad.Gelet op hetgeen onder 13. is vermeld, hoeft dit echter niet tot cassatie te leiden nu niet blijkt dat de verdachte in enig belang is geschaad. De in de schriftuur aangevoerde omstandigheid dat de verdachte op het onderzoek in eerste aanleg uitvoerig inhoudelijk heeft verklaard over de ten laste gelegde feiten en zijn persoonlijke omstandigheden, is daartoe onvoldoende. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn immers ook in hoger beroep ter sprake gekomen,terwijl de verdachte op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2016 eveneens inhoudelijk heeft verklaard over de ten laste gelegde feiten en deze verklaringen in de kern niet afwijken van zijn verklaring in eerste aanleg. Gelet hierop is niet duidelijk in welk belang de verdachte door dit verzuim is geschaad.
15. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
16. Het
derde middelbevat de klacht dat de afwijzing door het hof van het beroep op noodweer zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
17. De raadsman heeft de verdediging gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnota, welke aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 21 oktober 2016 is gehecht en door het hof als ingelast is beschouwd. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Subsidiair:
Vernietiging vonnis en terzake tll 1 alsnog ontslag van rechtsvervolging ogv noodweer + niet ontvankelijk in civiele vordering.
Toelichting
Als er al van uitgegaan moet worden dat cl iets heeft gedaan dat slaan of stompen kan worden gekwalificeerd dat het vallen van wijlen [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad dan geldt dat hij dat deed op het moment waarop hij door wijlen [slachtoffer] was geslagen. Is cl door wijlen [slachtoffer] geslagen - en zo ja, was dat het eerste dat voorviel? Ja:
- verklaring cl
- verklaring moeder
- verklaring [getuige 1]: "[slachtoffer] en de Belg waren aan het bekvechten. ... Ik zag dat [slachtoffer] een vuistslag gaf richting de Belg. ... Ik weet wel dat deze raak was omdat hij bloed op zijn gezicht had. "
- [getuige 3]: schermutseling
- [getuige 1]: aan het bekvechten
- Letselbeschrijving cl, mede in combinatie met verklaringen als aangehaald
Cl heeft afgeweerd.
Een ogenblikkelijke aanranding, wederrechtelijk, van zijn lijf, afgeweerd op proportionele en subsidiaire wijze.”
18. Het bestreden arrest bevat onder het hoofd “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende overwegingen:
(…)
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof hecht in het bijzonder waarde aan de verklaring van getuige [getuige 1]
(bewijsmiddel 1).
In de eerste plaats omdat [getuige 1] het verloop van de ruzie tussen verdachte en [slachtoffer] gedetailleerd heeft weten te beschrijven. De getuige heeft beide mannen horen bekvechten op het parkeerterrein in de buurt van het café en heeft gezien dat [slachtoffer] verdachte op het parkeerterrein een klap heeft gegeven. Vervolgens is [getuige 1] in de richting gelopen van beide mannen, die zich inmiddels hadden verplaatst naar de stoep in de richting van het café. Aldaar heeft verdachte [slachtoffer] een klap gegeven waarna [slachtoffer] direct is omgevallen, aldus [getuige 1]. Dat [getuige 1] in de buurt stond van [slachtoffer] en verdachte toen [slachtoffer] sloeg, volgt ook uit de verklaring van getuige [getuige 2] die spreekt over een ‘derde man’, waarbij het hof aanneemt dat dit [getuige 1] is.
[getuige 1] heeft daarnaast niet alleen het aandeel in de ruzie van de verdachte, maar ook de rol daarbij van [slachtoffer] benoemd. Niet kan dus worden gezegd dat [getuige 1] alleen in het nadeel van de verdachte dan wel in het voordeel van [slachtoffer] heeft verklaard. Dit draagt naar het oordeel van het hof bij aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 1].
Het hof stelt verder vast dat de door [getuige 1] beschreven gebeurtenissen en de Volgorde daarvan in grote lijnen overeenkomen met de lezing van verdachte (proces-verbaal verhoor verdachte, p. 39 en 40). Die lezing komt er namelijk op neer dat hij door een man werd geslagen, dat hij daarop fysiek heeft gereageerd in de richting van die man en dat die laatste vervolgens ten val is gekomen. Dat de fysieke reactie van verdachte in de richting van [slachtoffer] niet een krachtige duw is geweest, zoals verdachte zelf heeft verklaard, maar een harde klap, volgt uit de verklaring van [getuige 1], in samenhang met de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3].
Bovendien overweegt het hof nog dat de verklaring van [getuige 1], voor zover die inhoudt dat de klap die verdachte [slachtoffer] heeft gegeven werd toegebracht op de stoep en [slachtoffer] direct na die klap achterover is gevallen, wordt ondersteund door de getuigen [getuige 2] en [getuige 3]. En alhoewel het hof het met de raadsman eens is dat het NFI-rapport (bewijsmiddel 5) op zichzelf geen duidelijkheid geeft over het verloop van de gebeurtenissen, ondersteunen de bevindingen in dit rapport wel de verklaringen van de getuigen voor zover die erop neerkomen dat [slachtoffer] een klap heeft gekregen op zijn hoofd (letsels aan de kin en aan de binnenzijde van de onderlip) en vervolgens achterover is gevallen met zijn hoofd op straat (ernstig schedel-hersenletsel).
Ten slotte concludeert het hof nog dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat er in dit geval geen noodweersituatie (meer) bestond op het moment dat verdachte [slachtoffer] een klap gaf. Uit de verklaring van [getuige 1] komt namelijk naar voren dat er enige tijd heeft gezeten tussen de klap van [slachtoffer] in de richting van verdachte (op de parkeerplaats) en de klap die verdachte nadien aan [slachtoffer] heeft gegeven (op de stoep). Het dossier biedt geen enkele aanwijzing dat [slachtoffer] verdachte in die tussentijd steeds is blijven aanvallen of nogmaals heeft aangevallen. Dit houdt in dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] reeds was geëindigd op het moment dat verdachte [slachtoffer] heeft geslagen en dat dus van een noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een dergelijke aanranding geen sprake is. Het verweer wordt verworpen.”
19. In zijn arrest van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad een samenvattend overzicht gegeven die handvatten bieden ten aanzien van de beoordeling van een beroep op noodweer(exces).Ik geef hieruit – zonder vermelding van voetnoten – de voor de beoordeling van het middel relevante passages weer:
“
Inleiding
(…)
3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’.
Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Er is geen ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.”
20. Het hof is blijkens de bewijsvoering uitgegaan van het volgende feiten en omstandigheden. De verdachte en het slachtoffer hadden op 8 maart 2015 in Yerseke, Zeeland het café [A]’ bezocht. Op het parkeerterrein kregen zij ruzie met elkaar. Het slachtoffer heeft daarbij de verdachte – ‘de Belg’ – op het parkeerterrein geslagen (bewijsmiddel 1 en 4). Getuige [getuige 1] heeft vervolgens, nadat hij rustig hun kant was uitgelopen en de beide mannen zich inmiddels hadden verplaatst naar de stoep in de richting van het café, gezien dat de verdachte het slachtoffer sloeg met zijn vuist en dat het slachtoffer vervolgens omviel en ook bleef liggen (bewijsmiddel 1). Ook andere getuigen hebben verklaard dat de verdachte het slachtoffer (heel hard) sloeg, waarna het slachtoffer met zijn achterhoofd op de grond terechtkwam (bewijsmiddel 2 en 3). Het slachtoffer heeft door de klap letsel aan de kin en de binnenzijde van de onderlip opgelopen en is als gevolg van ernstig schedel-hersenletsel dat veroorzaakt is door de val op de straat op 13 maart 2015 overleden (bewijsmiddel 5).
21. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen op de grond dat er geen noodweersituatie (meer) bestond op het moment dat de verdachte het slachtoffer een klap gaf. Daarbij wijst het hof op de verklaring van getuige [slachtoffer] (bewijsmiddel 1), waaruit het afleidt dat er enige tijd heeft gezeten tussen de klap die het slachtoffer heeft gegeven (op de parkeerplaats) en de fatale klap door de verdachte (op de stoep). Het hof heeft daarnaast in het dossier geen enkele aanwijzing gevonden dat in de tussentijd het slachtoffer de verdachte is blijven aanvallen of nogmaals is aangevallen. Het hof oordeelt dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door het slachtoffer reeds was geëindigd op het moment dat de verdachte op de stoep het slachtoffer zijn klap gaf, zodat van een noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een dergelijke aanranding geen sprake is.
22. Volgens de steller van het middel is het voornoemde oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk, omdat niet kan worden afgeleid wat het tijdsverloop is tussen de klap door het slachtoffer en de fatale klap door de verdachte. Ik merk op dat de beoordeling van een beroep op noodweer sterk verweven is met de feitelijke vaststellingen. Nu het aan de feitenrechter is overgelaten om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht, kan de toetsing door de Hoge Raad van de vraag of een noodweersituatie beëindigd is, niet meer dan marginaal zijn.Gelet hierop acht ik de feitelijke vaststellingen van het hof en de daarop gebaseerde verwerping van het beroep op noodweer niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] inhoudt dat hij tussen het slaan door het slachtoffer en het slaan door de verdachte “rustig hun kant [was] uit gelopen”, waaruit het hof heeft kunnen afleiden dat er enige tijd zat tussen de twee gebeurtenissen. Mede in aanmerking genomen dat in cassatie de vaststelling van het hof dat het dossier geen aanwijzing biedt dat het slachtoffer de verdachte in de tussentijd steeds is blijven aanvallen of nogmaals heeft aangevallen niet is bestreden en in hoger beroep niet meer is aangevoerd dan dat de verdachte is geslagen door het slachtoffer en geen beroep is gedaan op noodweerexces – waarop onder omstandigheden ook een beroep toekomt indien de noodweersituatie reeds ten einde was–, is het oordeel van het hof inzake het noodweer toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
23. Het middel faalt.
24. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden