ECLI:NL:PHR:2018:1258

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
17/01982
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstand van rechtsmiddel en rechtsbijstand in hoger beroep na veroordeling door politierechter

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het recht op hoger beroep na een veroordeling door de politierechter. De verdachte was op 4 november 2016 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Tijdens de zitting bij de politierechter heeft de verdachte, zonder bijstand van een raadsman, afstand gedaan van zijn recht om in hoger beroep te gaan. De verdachte heeft later, via zijn raadsvrouw, hoger beroep ingesteld, waarbij werd aangevoerd dat hij niet goed begreep wat het inhield om afstand te doen van rechtsmiddelen en dat hij niet was bijgestaan door een advocaat.

Het hof heeft de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel was dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afstand van het recht op hoger beroep ongeldig zouden maken. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de verdachte, gezien zijn eerdere veroordelingen en ervaringen met de rechtsgang, bekend moest worden geacht met de gang van zaken op een terechtzitting. De Hoge Raad oordeelt dat de afstand van rechtsmiddelen rechtsgeldig is gedaan, ondanks het ontbreken van rechtsbijstand, en dat de verdachte zich bewust was van de gevolgen van zijn afstand.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep van de verdachte moet worden verworpen, omdat er geen gronden zijn gevonden die tot vernietiging van de uitspraak zouden leiden. De zaak benadrukt het belang van rechtsbijstand en de gevolgen van het doen van afstand van rechtsmiddelen in het strafrecht.

Conclusie

Nr. 17/01982
Zitting: 27 november 2018
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 10 maart 2017 door de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter Rotterdam van 4 november 2016 waarbij hij wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met aftrek overeenkomstig artikel 179 WVW 1994 en met een proeftijd van twee jaren.
De verdachte heeft cassatie laten instellen. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, een schriftuur met één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt over de motivering van de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk moet worden verklaard ook al heeft de verdachte ten overstaan van de politierechter afstand gedaan van zijn recht op rechtsmiddelen.
De aantekening mondeling vonnis van de politierechter, als bedoeld in artikel 378a, eerste lid, Sv houdt het volgende in:
“BESLISSING:
Een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met aftrek overeenkomstig artikel 179 Wegenverkeerswet 1994 voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren
Afstand van rechtsmiddelen door de verdachte en de officier van justitie.”
5. Op 7 november 2016 heeft de verdachte via zijn raadsvrouw hoger beroep laten instellen. [1]
6. Ter terechtzitting van het hof is aangevoerd dat de verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman en zich niet bewust is geweest van de gevolgen van het doen van afstand ter terechtzitting van de politierechter. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2017, houdt hierover het volgende in:
“De voorzitter deelt mede in het aantekening mondeling vonnis staat vermeld dat de verdachte afstand heeft gedaan van rechtsmiddelen.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Ik heb ook geconstateerd dat in het aantekening mondeling vonnis staat vermeld dat mijn cliënt afstand zou hebben gedaan van rechtsmiddelen. Mijn cliënt was zonder advocaat ter zitting aanwezig. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, omdat hij bijstand wenste van een advocaat. Dit verzoek is door de politierechter afgewezen en de zaak is inhoudelijk behandeld. Vervolgens wordt na afloop van de zitting aan mijn cliënt gevraagd of hij afstand wenst te doen. Door de politierechter is tegen mijn cliënt gezegd dat hij afstand kon doen en dat hij toch niets zou merken van de voorwaardelijk opgelegde straf. De officier van justitie doet vervolgens afstand en mijn cliënt ook. Mijn cliënt is zich niet bewust geweest dat hij met het doen van afstand, hij afstand zou doen van het recht op hoger beroep. Ik verzoek u derhalve om mijn cliënt ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
De advocaat-generaal deelt hierop mede:
De verdachte heeft afstand gedaan na de uitspraak door de politierechter. Mijns inziens heeft de verdachte dit bewust gedaan. De verdachte dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.
De raadsvrouw deelt mede:
In eerste aanleg heeft mijn cliënt geen beroep kunnen doen op de samenloopbepalingen. Tegen mijn cliënt wordt enkel gezegd dat hij afstand kan doen en dat hij van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf toch niets merkt. Hij doet vervolgens afstand, maar hij is zich niet bewust geweest van het feit dat hij daarmee afstand heeft gedaan van een rechtsmiddel.”
7. Het hof heeft de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe in de aantekening mondeling arrest als bedoeld in artikel 425, derde lid, Sv het volgende overwogen:
“Uit het (aantekening mondeling) vonnis blijkt dat de verdachte en de officier van justitie ter terechtzitting van 4 november 2016 beiden afstand hebben gedaan van het recht tegen het vonnis hoger beroep in te stellen.
Het doen van afstand van het recht in hoger beroep te gaan tegen een vonnis houdt in dat de zaak en het vonnis van de eerste rechter niet alsnog aan het oordeel van een hogere rechter zullen worden onderworpen, hetgeen meebrengt dat het vonnis onherroepelijk wordt en niet meer kan worden aangetast. Dit is slechts anders indien bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand ex artikel 381, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (HR NJ 2001, 695).
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg is verschenen en niet werd bijgestaan door een raadsman. De verdachte werd ter zake van overtreding van art. 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld door de politierechter tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met aftrek van voorarrest met een proeftijd van twee jaren.
Ter terechtzitting in hoger beroep stelt zijn raadsvrouw dat haar cliënt wel ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn hoger beroep. Zij stelt dat er sprake is geweest van een misverstand; haar cliënt besefte niet goed wat dat inhield om afstand te doen. Voorts zou hij bij de politierechter om aanhouding hebben verzocht in verband met bijstand van een advocaat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Er is geen proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg opgemaakt. Ook anderszins zijn er geen aanwijzingen in het dossier die het door de raadsvrouw gestelde kunnen onderbouwen.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 februari 2017 volgt dat de verdachte reeds meerdere malen is veroordeeld ter zake van strafbare feiten; niet alleen in eerste aanleg, maar ook reeds een keer in hoger beroep.
Het hof acht het derhalve niet aannemelijk dat de verdachte onbekend is met de gang van zaken op een terechtzitting en dat hij onbekend zou zijn met het doen van afstand.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat van bijzondere omstandigheden, die het hof aanleiding moeten geven om te oordelen dat de afstand van het recht om in hoger beroep te gaan niet rechtsgeldig is geschied, niet aannemelijk geworden zijn. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
8. In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden omdat – kort gezegd – de verdachte eerder terecht heeft gestaan en het daarom niet aannemelijk is dat hij onbekend is met de gang van zaken op een terechtzitting en dat hij onbekend zou zijn met het doen van afstand. Daartoe wordt in het bijzonder ingegaan op de gang van zaken bij een aantal eerdere veroordelingen die in de Justitiële Documentatie zijn vermeld waarbij de verdachte, zo wordt als veronderstelling naar voren gebracht, hetzij meermalen niet ter terechtzitting zou zijn verschenen, hetzij ter terechtzitting door een raadsman zou zijn bijgestaan.
9. Bij de beoordeling van het middel moet vooropstaan dat het hof bij de beoordeling van het verweer, als maatstaf heeft aangelegd dat indien de verdachte afstand heeft gedaan van het recht in hoger beroep te gaan tegen een vonnis, de zaak en het vonnis van de eerste rechter niet alsnog aan het oordeel van een hogere rechter zullen worden onderworpen, tenzij “bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand ex artikel 381, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering”. De door het hof aangelegde maatstaf geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2001, waarnaar het hof ook verwijst. De Hoge Raad overwoog daarin dat indien de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht hoger beroep in te stellen, geen hoger beroep meer kan worden ingesteld “tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381, eerste lid, Sv”. [2]
10. Ter terechtzitting van het hof is niet betwist dat de verdachte ter terechtzitting van de politierechter afstand heeft gedaan van zijn recht op hoger beroep. In cassatie wordt dit evenmin betwist. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat indien van de terechtzitting van de politierechter geen proces-verbaal is opgemaakt, uit de aantekening mondeling vonnis van de politierechter, als bedoeld in artikel 378a, eerste lid, Sv, zoals die in de onderhavige zaak is gemaakt, rechtsgeldig kan blijken dat de verdachte afstand van rechtsmiddelen heeft gedaan. [3] In cassatie is de vraag aan de orde of die afstand kan gelden als afstand in de zin van artikel 381, eerste lid, Sv.
11. Het hof heeft overwogen dat bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van artikel 381, eerste lid, Sv niet aannemelijk zijn geworden. Als bijzondere omstandigheden zijn ter terechtzitting van het hof door de raadsvrouw naar voren gebracht dat de verdachte (a) niet goed besefte wat het inhield om afstand van rechtsmiddelen te doen en er daarom sprake was van een misverstand en (b) om aanhouding had verzocht in verband met bijstand van een raadsman. Het hof heeft overwogen dat er geen proces-verbaal is opgemaakt van de terechtzitting van de politierechter en dat er ook anderszins “geen aanwijzingen in het dossier [zijn] die het door de raadsvrouw gestelde kunnen onderbouwen”.
12. Ik ga allereerst in opde overwegingen van het hof dat er geen aanwijzingen zijn die kunnen onderbouwen dat de verdachte niet goed besefte wat het inhield om afstand van rechtsmiddelen te doen en er daarom sprake was van een misverstand. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte om afstand van rechtsmiddelen te doen, niet op een misverstand berustte, betreft een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst. [4] Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Ter terechtzitting is niet onderbouwd waarom de verdachte niet goed besefte wat het inhield om afstand van rechtsmiddelen te doen, en dat er daarom sprake was van een misverstand. Reeds daarom acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In dit verband wijs ik erop dat de verdachte ter terechtzitting van het hof niet is verschenen. Door niet aanwezig te zijn is het hof niet in staat geweest zich een indruk van de verdachte te vormen, wat van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag of hij de strekking en gevolgen van zijn afstandsverklaring ter terechtzitting van de politierechter heeft begrepen. [5]
13. Ten aanzien van de ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheid dat de verdachte om aanhouding had verzocht in verband met bijstand van een raadsman, merk ik op dat ter terechtzitting van het hof niet met zoveel woorden is aangevoerd dat het bij de verdachte bestaande “misverstand” inzake de betekenis van het doen van afstand van rechtsmiddelen op enigerlei wijze zou samenhangen met de afwijzing van het aanhoudingsverzoek c.q. het feit dat hij niet door een raadsman werd bijgestaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof biedt daarentegen steun aan de indruk dat het doen van afstand van rechtsmiddelen door de verdachte verband zou kunnen houden met de opmerking van de politierechter dat de verdachte “toch niets zou merken van de voorwaardelijk opgelegde straf”. Een verkeerde voorstelling van zaken bij de verdachte over de mate waarin hij de gevolgen van de opgelegde straf zal merken – waarop overigens ter terechtzitting van het hof geen beroep is gedaan en in cassatie evenmin – is echter geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de gedane afstand van rechtsmiddelen niet kan gelden als afstand in de zin van artikel 381, eerste lid, Sv. [6] Ook het feit dat de verdachte afstand van rechtsmiddelen heeft gedaan zonder dat hij werd bijgestaan door een raadsman, kan op zichzelf niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. [7]
14. Gelet op hetgeen aan het verweer ten grondslag was gelegd, heeft het hof geheel ten overvloede nog aangegeven dat en waarom het niet aannemelijk was geworden dat de verdachte niet goed besefte wat het inhield om afstand van rechtsmiddelen te doen, kort gezegd omdat hij eerder terecht heeft gestaan en het daarom niet aannemelijk is dat de verdachte onbekend is met de gang van zaken op een terechtzitting en dat hij onbekend zou zijn met het doen van afstand. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Naast de mogelijk eerdere veroordelingen die in de Justitiële Documentatie zijn vermeld, waarbij de verdachte hetzij niet ter terechtzitting zou zijn verschenen, hetzij door een raadsman zou zijn bijgestaan, vermeldt de Justitiële Documentatie drie veroordelingen die na ommekomst van de reguliere beroepstermijn van veertien dagen onherroepelijk zijn geworden. [8] Hoewel daaruit niet kan volgen dat de verdachte telkens ter terechtzitting is verschenen, heeft het hof daaruit wel mogen opmaken dat het niet aannemelijk is dat de verdachte onbekend is met de gang van zaken op een terechtzitting en onbekend zou zijn met het doen van afstand. Om bekend te zijn met het doen van afstand van rechtsmiddel is niet vereist dat de verdachte daadwerkelijk reeds een keer afstand van rechtsmiddel heeft gedaan.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.De wet voorziet niet in de mogelijkheid om binnen de beroepstermijn afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen te herroepen, zoals wel is bepleit door J. de Hullu,
2.HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2060,
3.HR 23 november 1983,
4.HR 26 februari 1985,
5.HR 20 september 1982,
6.HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6775 r.o. 3.3.2: “Het (…) oordeel van het Hof, dat de enkele omstandigheid dat de verdachte niet wist dat de veroordeling van de Politierechter zou worden vermeld op zijn strafblad, geen aanleiding geeft tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381, eerste lid, Sv, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.” Vgl. HR 24 juni 1975,
7.HR 19 mei 1998,
8.Politierechter Arnhem 5 oktober 1999 (veroordeling tot een geldboete van € 585 te vervangen door elf dagen hechtenis wegens rijden onder invloed); Politierechter Alkmaar 14 juni 2001 (veroordeling tot twee weken gevangenisstraf wegens rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs); Politierechter Rotterdam 21 maart 2011 (vrijspraak huiselijk geweld).