In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het recht op hoger beroep na een veroordeling door de politierechter. De verdachte was op 4 november 2016 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Tijdens de zitting bij de politierechter heeft de verdachte, zonder bijstand van een raadsman, afstand gedaan van zijn recht om in hoger beroep te gaan. De verdachte heeft later, via zijn raadsvrouw, hoger beroep ingesteld, waarbij werd aangevoerd dat hij niet goed begreep wat het inhield om afstand te doen van rechtsmiddelen en dat hij niet was bijgestaan door een advocaat.
Het hof heeft de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel was dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afstand van het recht op hoger beroep ongeldig zouden maken. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de verdachte, gezien zijn eerdere veroordelingen en ervaringen met de rechtsgang, bekend moest worden geacht met de gang van zaken op een terechtzitting. De Hoge Raad oordeelt dat de afstand van rechtsmiddelen rechtsgeldig is gedaan, ondanks het ontbreken van rechtsbijstand, en dat de verdachte zich bewust was van de gevolgen van zijn afstand.
De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep van de verdachte moet worden verworpen, omdat er geen gronden zijn gevonden die tot vernietiging van de uitspraak zouden leiden. De zaak benadrukt het belang van rechtsbijstand en de gevolgen van het doen van afstand van rechtsmiddelen in het strafrecht.