ECLI:NL:PHR:2018:1246

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
16/05541
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.J. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer en noodweerexces na beëindiging van de noodweersituatie in een caféruzie met vuurwapen

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte zich terecht op noodweer en noodweerexces kan beroepen na een gewelddadige confrontatie in Nootdorp. De verdachte werd op 28 oktober 2016 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor poging tot doodslag, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven en meerdere overtredingen van de Wet wapens en munitie. De zaak kwam voor de Hoge Raad na cassatie door de verdachte, die het hof had verweten dat het zijn beroep op noodweerexces ten onrechte had verworpen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt vast dat het hof heeft geoordeeld dat er op het moment van de gedragingen van de verdachte geen wederrechtelijke aanranding meer plaatsvond. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat de mishandeling door het slachtoffer was geëindigd en er geen onmiddellijk dreigend gevaar meer was. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een beroep op noodweerexces niet mogelijk is, ook al was de noodweersituatie beëindigd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling van de zaak.

Conclusie

Nr. 16/05541
Zitting: 18 september 2018
Mr. A.J. Machielse
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 28 oktober 2016 voor 1: poging tot doodslag, 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en 3: medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie II, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mrs. R.C. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middelkeert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer en daarvan afgeleide strafuitsluitingsgronden. De bezwaren richten zich kennelijk enkel tegen de veroordeling voor feit 1. De tijd die lag tussen de agressie door [slachtoffer 1] en zijn groep en het pakken van het wapen door verdachte is kleiner dan het hof heeft aangenomen en in aanmerking genomen de hele voorgeschiedenis van ruzie en dreiging is de verwerping van het verweer onbegrijpelijk. Het hof heeft bovendien niet onderzocht of van verdachte gevergd kon worden dat hij zich aan de agressie zou onttrekken. Ten onrechte heeft het hof bovendien geoordeeld dat de reactie van verdachte dermate disproportioneel is dat een beroep op noodweerexces reeds om die reden niet opgaat.
3.2. Als feit 1 heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij omstreeks 27 september 2015 te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet een geladen vuurwapen op die [slachtoffer 1] heeft gericht en vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald en voornoemd wapen heeft doorgeladen door de slede naar achteren te halen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid” [1]
3.3. Het hof heeft de gang van zaken in de nacht van 26 op 27 september 2015 te Nootdorp aldus gereconstrueerd. Verdachte en [slachtoffer 1] , die klaarblijkelijk in onmin met elkaar leefden, zijn meermalen in die nacht met elkaar in aanvaring gekomen. Verdachte wil weg omdat het uit de hand dreigt te lopen en belt zijn vrouw met het verzoek hem op te halen. Zijn vrouw arriveert met de auto en daarop wordt verdachte tot bloedens toe mishandeld door [slachtoffer 1] en diens kornuiten. Verdachte verwijdert zich naar de auto waarin zijn vrouw is gekomen. Zijn vrouw is uitgestapt om hun dochter zover te krijgen dat zij ook met de auto vertrekt, maar deze is hysterisch en agressief en moet door haar moeder in bedwang worden gehouden. Verdachte bevindt zich intussen bij de auto en stapt enige malen in en uit. Op dat moment is de mishandeling voorbij en evenmin is er sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar. De sfeer is nog wel gespannen en er wordt gegooid met glazen en flesjes, maar aan het hof is niet gebleken dat specifiek gegooid werd naar verdachte, zijn vrouw of hun dochter. Kortom, er is op dat moment geen noodweersituatie meer. Het handelen van verdachte was dan ook niet meer geboden door noodzakelijke verdediging. Het oordeel dat er geen sprake meer was van een wederrechtelijke aanranding is een oordeel dat gebaseerd is op afwegingen van feitelijke aard en kan in cassatie niet verder op zijn juistheid worden beoordeeld. [2]
3.4. Nu er volgens het hof geen sprake meer was van een wederrechtelijke aanranding doet het er ook niet meer toe of van verdachte mocht worden gevergd zich te verwijderen. Die vraag speelt slechts een rol wanneer er sprake is van een (nog voortdurende) wederrechtelijke aanranding en die was er nu juist volgens het hof niet meer. Hetzelfde geldt voor de kwestie of van verdachte gevergd kon worden dat hij zijn vrouw en dochter zou achterlaten. Verdachte is niet in de auto blijven zitten of heeft zich niet achter de auto opgehouden, maar heeft daarentegen uit de auto een vuurwapen gepakt en heeft daarmee – onder het uiten van doodsbedreigingen – gericht op de anderen en herhaalde malen de trekker overgehaald.
Naar mijn mening getuigen de overwegingen van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het feitelijk karakter van de vaststellingen van het hof zijn zij evenmin onbegrijpelijk.
3.5. Voor het beroep op noodweerexces geldt het volgende.
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn als:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. [3] Tevens komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Zo kan de mate van disproportionaliteit van de bewezenverklaarde gedraging zo groot zijn dat het gepleegde feit niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. [4]
3.6. Het beroep op noodweerexces heeft het hof in het arrest op de volgende wijze verworpen:
“Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen. Het hof overweegt ten overvloede nog dat – als er al sprake zou zijn geweest van een dreigende situatie en de verdachte zich niet aan deze situatie had kunnen onttrekken – de reactie van de verdachte, te weten het uit de auto pakken van een vuurwapen en vervolgens proberen daarmee op [slachtoffer 1] te schieten en anderen te bedreigen, dusdanig disproportioneel is dat een beroep op noodweerexces ook reeds om die reden niet kan slagen.”
3.7. In deze overweging geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft eerder overwogen dat het niet ter discussie staat dat het slaan met de riem door [slachtoffer 1] als wederrechtelijke aanranding van de verdachte moet worden aangemerkt. In de zojuist aangehaalde overweging lijkt het hof het feit dat deze eerdere aanranding voorbij was en dat er geen sprake meer was van een noodweersituatie als grond voor verwerping van het beroep op noodweerexces toereikend te vinden. Maar noodweerexces kan ook worden ingeroepen als men eerst reageert wanneer de aanranding al voorbij is, mits die reactie het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de eerdere wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat de reactie van verdachte zo onevenredig is dat een beroep op noodweerexces ook reeds daarom niet kan slagen. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de disproportionaliteit tussen de ernst van de oorspronkelijke aanranding en de reactie van verdachte zo groot is dat die reactie niet kan gelden als onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Maar zonder nadere vaststellingen over bijvoorbeeld de ernst van de oorspronkelijke aanranding en van het letsel dat verdachte daarbij heeft opgelopen lijkt mij de conclusie van het hof dat de reactie van verdachte dusdanig disproportioneel was dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen ontoereikend gemotiveerd te zijn.
In zoverre komt het middel mij gegrond voor.
4.1. Het
tweede middelklaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 10 november 2016 ingesteld en het dossier is eerst op 15 december 2017 ter griffie van Hoge Raad ontvangen. Daaraan hebben de stellers van het middel lezenswaardige opmerkingen toegevoegd over de wijze waarop de Hoge Raad met schendingen van de redelijke termijn omgaat en over pogingen om de Hoge Raad op andere gedachten te brengen. Deze opmerkingen nopen niet tot een reactie in deze conclusie.
4.2. De in het middel genoemde data zijn correct. Dat betekent dat de door de Hoge Raad voor een geval als het onderhavige op zes maanden gestelde inzendtermijn met zes maanden en 26 dagen is overschreden. Omdat deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest onthoud ik mij van een aanbeveling ten aanzien van deze overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
5. Het eerste middel lijkt mij gegrond voor zover het klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1. Omdat het gevolg daarvan naar mijn mening zal moeten zijn dat het bestreden arrest wordt vernietigd en de schending van de redelijke termijn alsnog in feitelijke aanleg moet worden gewaardeerd onthoud ik mij van het verbinden van een conclusie aan de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 1 en de straftoemeting en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.NB. In de bewezenverklaring is “ [slachtoffer 1] ” opgenomen terwijl het arrest voor het overige spreekt over “ [slachtoffer 1] ”.
2.HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359,
3.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
4.HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459,