Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste deelklacht(blz. 4 - blz. 6 bovenaan) houdt in dat het hof miskent dat het de eigenaar van een onroerende zaak vrij staat om daarvan met uitsluiting van anderen gebruik te maken. Een eigenaar behoeft het gebruik van zijn zaak door anderen niet te dulden. Daarom kan volgens eiser het argument dat hijzelf geen schade lijdt of dreigt te lijden als gevolg van de muurschildering, de beslissing van het hof niet dragen. De toelichting op deze klacht benadrukt, kort samengevat, dat het hof niet heeft vastgesteld dat verweerders toestemming hebben of anderszins gerechtigd zijn om gebruik te maken van eisers muur (punt 1.a). Om dezelfde reden is volgens het middelonderdeel niet van belang dat eiser enig voordeel geniet van de door verweerders op zijn muur aangebrachte coating (punt 1.b). Om dezelfde reden is volgens eiser evenmin van belang dat verweerders door de inbreuk op zijn eigendomsrecht hun uitzicht en daarmee het genot van hun tuin hebben verhoogd (punt 1.c).
in beginselbevoegd is om zijn eigendomsrecht te handhaven, door verwijdering te vorderen van een schildering die door of in opdracht van verweerders op zijn muur is aangebracht. Niettemin is het hof van oordeel dat
in dit gevalde vordering tot verwijdering niet toewijsbaar is. Het oordeel van het hof dat eiser in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot handhaving van zijn eigendomsrecht, is in rov. 3.10 gebaseerd op de onevenredigheid tussen enerzijds het belang van eiser bij toewijzing van de vordering en anderzijds het belang van verweerders (vgl. art. 3:13 BW) [2] .
actio negatoria” [3] .
coating, zoals het hof overweegt, is blijkens het voorgaande niet van wezenlijk belang (zie punt 1.b in het cassatiemiddel). Dat verweerders het genot van hun tuin hebben vergroot door deze verbetering van het uitzicht vanuit hun tuin op deze zijmuur (zie punt 1.c in het cassatiemiddel), is slechts een belang van subjectieve aard en rechtvaardigt daarom op zichzelf nog niet de gevolgtrekking dat eiser in redelijkheid – objectief beschouwd − niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid kon komen.