Dienaangaande oordeelt het Hof als in de eerste drie alinea's van rechtsoverweging 9 vermeld;
Dit (geheel algemeen gehouden) oordeel van het Hof is, in die algemeenheid, onjuist (immers niet steeds juist): afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval kùnnen de sub a, b en d genoemde factoren, zo tezamen als afzonderlijk, wel degelijk van belang zijn voor (immers een beletsel vormen tegen) de toewijsbaarheid van een vordering tot amotie als door het Hof in rechtsoverweging 9, tweede alinea, genoemd en te dezen aan de orde (zulks casu quo óók nog indien de agerende eigenaar bij zijn desbetreffende vordering op zichzelf enig redelijk belang zou hebben respectievelijk daarmede enig redelijk doel zou nastreven); en het Hof had mitsdien de onderhavige verweren van [eiser] niet zonder nader onderzoek van de mérites van het onderhavige geval mogen écarteren.
B.In rechtsoverweging 8 sub c relateert het Hof dat [eiser] ten verweer mede heeft aangevoerd ‘’dat [verweerster] met haar vordering geen enkel redelijk doel nastreefde’’. Dienaangaande oordeelt het Hof dan als in rechtsoverweging 9, vierde alinea, vermeld;
Dit oordeel is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, immers (respectievelijk althans) onbegrijpelijk tegenover de inhoud der processtukken.
Voor zover te dezen van belang immers heeft [verweerster] bij conclusie van repliek in prima geponeerd:
‘’De litigieuze garage is gebouwd aan de zuid-oostelijke zijde van eiseresses perceel. In de zuid-oostelijke zijgevel van haar huis bevindt zich een groot raam, terwijl eiseres voorts aan deze zijde van haar huis een terras heeft, dat dus op de zonkant is gelegen. Eiseres heeft er derhalve groot belang bij, dat de garage zover mogelijk van het raam en het terras verwijderd blijft, omdat deze in het voor- en najaar veel zon daarvoor wegneemt.’’
Daarop heeft [eiser] gereageerd:
abij conclusie van dupliek: ‘’dat gedaagde betwist, dat doordat de garage deels op de grond van eiseres staat, in het voor- en najaar veel zon voor eiseresses woning wordt weggenomen. Het huis van eiseres staat niet in de schaduw van de garage maar van het veel hogere huis van gedaagde. Hoogstens heeft zij gedurende korte tijd van de morgen in een paar maanden van het jaar wat minder zon ten gevolge van deze garage maar dit verbetert niet wanneer de garage 76 cm zou worden opgeschoven;’’
en
bbij pleitnota in prima (waarvan de inhoud door de Rechtbank in haar eindvonnis als ingevoegd is beschouwd en uit dien hoofde ook in appel en cassatie kenbaar was en is):
‘’Eiseres wil ….. . slechts afbraak. Zij probeert haar houding te rechtvaardigen door te stellen:
1e dat zij door de aanwezigheid van de garage minder zon in haar kamer krijgt. Dit is niet waar. Het huis van eiseres ligt in de schaduw van gedaagdes huis, dat veel hoger is dan het hare, en niet in de schaduw van de garage;’’
In hoger beroep heeft [verweerster] daarop het onderhavige punt niet (en zeker niet expressis verbis) meer ter sprake gebracht, zulks in tegenstelling tot een ander punt waarmede zij haar geponeerde belangen te dezen heeft geadstrueerd, te weten als zoude de litigieuze grensoverschrijding het onmogelijk maken te eniger tijd op háár perceel een garage te bouwen.
Met voormelde inhoud der processtukken is niet, althans niet zonder meer, verenigbaar, en in dit verband dus niet (zonder meer) begrijpelijk 's Hofs geciteerde overweging als zoude ‘’het door [verweerster] bij conclusie van repliek aangevoerde omtrent de vermindering van licht’’ ‘’door [eiser] in geen der beide instanties op volgende wijze ……. bestreden’’ zijn. En hetzelfde geldt dan evenzeer en zelfs a fortiori van 's Hofs oordeel als zou reeds daaruit de onjuistheid blijken van [eiser]' verweer dat [verweerster] met haar vordering tot amotie (i.e. in feite tot het circa 70 cm zijwaarts verplaatsen van de zijwand der garage) geen enkel redelijk doel nastreeft.
Trouwens, zelfs indien hetgeen [verweerster] bij repliek heeft aangevoerd omtrent de vermindering van licht, bij gebreke van voldoende bestrijding, als vaststaande aangemerkt zou kunnen en mogen worden, zou dit, zonder méér, nòg niet de conclusie wettigen dat [verweerster] met haar onderhavige vordering tot amotie, alle overige (gebleken en gestelde) omstandigheden in aanmerking genomen (en daaronder met name de onevenredig grote schade die [eiser] zou lijden bij gedeeltelijke afbraak van de garage, en zijn gecontinueerde bereidheid om aan [verweerster] een redelijke schadevergoeding te geven), wèl een (voldoende) redelijk doel’’ zou nastreven, als voor toewijzing der onderhavige vordering in elk geval mede vereist is.
III. Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het Hof, op de in zijn arrest vermelde gronden, het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en de vordering van [verweerster] heeft toegewezen als in het dictum omschreven, ten onrechte om de navolgende redenen:
Na in rechtsoverweging 7 a – d de derde grief gegrond te hebben bevonden overweegt het Hof dat ‘’thans moet worden nagegaan, of niettemin, op grond van door de Rechtbank onbesproken gelaten door [eiser] in prima gevoerde weren, het door de Rechtbank gegeven dictum moet worden gehandhaafd’’. In feite echter vermeldt en bespreekt het Hof vervolgens (in rechtsoverweging 8 en 9) slechts vier verweren welke ‘’[eiser] bij conclusie van antwoord (sc. in prima) aanvoerde’’.
Aldus heeft het Hof zijn terrein van onderzoek ten onrechte, en in strijd met zijn taak als (appel-)rechter, beperkt tot hetgeen [eiser] in prima (respectievelijk zelfs: bij conclusie van antwoord in prima) had aangevoerd, terwijl het — met name nu [eiser] in appel had doen concluderen tot bevestiging van het vonnis ‘’zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden’’ — in principe àlle door [eiser] zo in prima als in appel aangevoerde verweren in aanmerking had moeten nemen.
In dit verband is bijvoorbeeld, en met name, van belang dat [eiser] in appel onder meer heeft gesteld (en zo nodig te bewijzen aangeboden) (kort samengevat): dat [verweerster] wel degelijk de grensoverschrijding heeft toegestaan mits tegen een schadeloosstelling ten behoeve van haar zoon [betrokkene 3], respectievelijk hem het stellige vertrouwen heeft gegeven dat zij met een schadevergoeding genoegen nam, zonder dat hij daarbij kon of behoefde te begrijpen dat zulks niet meer het geval zou zijn bij een ernstiger grensoverschrijding dan partijen oorspronkelijk voor ogen hadden; en voorts dat onder de gegeven omstandigheden [verweerster] haar rechten niet in redelijkheid uitoefent en dat er een wanverhouding bestaat tussen de eis tot verwijdering en het belang dat [verweerster] daarbij heeft.
Door (onder meer) deze stellingen niet (volledig) mede in zijn beschouwingen te betrekken heeft het Hof niet alleen zijn taak als appelrechter niet behoorlijk vervuld maar ook zijn arrest te dezen, op zijn minst, niet naar den eis der wet met redenen omkleed.’’;
Overwegende omtrent onderdeel A van het eerste middel:
dat de mate van grensoverschrijding door [verweerster] in eerste aanleg op ongeveer 76 cm en in hoger beroep op ongeveer 70 cm is gesteld en door [eiser] in beide instanties op 65 à 70 cm;
dat uit deze stellingen niet is af te leiden dat de grensoverschrijding ruim 70 cm bedroeg, gelijk het Hof zonder nadere motivering als vaststaande heeft aangenomen;
dat het Hof echter deze vaststelling uitsluitend bezigt als grond voor zijn oordeel dat de grensoverschrijding niet onbelangrijk was — in tegenstelling tot een vermeende wel onbelangrijke van ongeveer 10 cm — en niet is aan te nemen dat dit oordeel anders zou hebben geluid, indien het Hof was uitgegaan van de door [eiser] genoemde 65 à 70 cm;
dat daaruit volgt dat de in dit onderdeel vervatte klacht geen grond tot cassatie oplevert;
Overwegende omtrent onderdeel B van het eerste middel:
dat het Hof in zijn overweging dat er eerder reden is de door de bouw van de garage veroorzaakte schade te doen dragen door [eiser] dan door [verweerster], het woord schade kennelijk heeft gebezigd in de zin van nadelige gevolgen;
dat dit onderdeel uitgaat van een andere uitlegging van deze overweging en dus niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent onderdeel A van het tweede middel:
dat moet worden vooropgesteld dat, nu vaststaat dat [eiser] bij de bouw van zijn garage de grens tussen zijn eigendom en dat van [verweerster] heeft overschreden, waardoor [verweerster] van alle genot van haar eigendom, voor zover dit door die garage in beslag is genomen, is verstoken, [verweerster] in beginsel recht heeft de amotie van het op haar terrein gebouwde gedeelte van de garage te vorderen, ook al zou [eiser] bij de grensoverschrijding te goeder trouw zijn geweest en een redelijke schadevergoeding hebben aangeboden;
dat zulks echter niet uitsluit dat, zo [eiser] te goeder trouw is geweest, [verweerster] door in plaats van genoegen te nemen met een redelijke schadevergoeding een vordering tot amotie in te stellen, zich aan misbruik van recht zou hebben schuldig gemaakt, indien het nadeel dat [eiser] door de amotie zou lijden, zowel op zichzelf beschouwd als in zijn verhouding tot het belang dat [verweerster] met haar vordering nastreeft, zó groot zou zijn dat, alle verdere omstandigheden in aanmerking genomen, [verweerster] naar redelijkheid niet tot de uitoefening van haar recht amotie te vorderen had kunnen komen;
dat [eiser] te dien aanzien niet anders heeft aangevoerd dan de in rechtsoverweging 8 sub d van het bestreden arrest vermelde stelling, dat de door de afbraak van de garage door hem te ondervinden schade onevenredig groter is dan het voordeel dat die afbraak aan [verweerster] oplevert;
dat uit deze stelling, die omtrent de omvang van de door [eiser] als gevolg van de amotie te lijden schade geen enkel gegeven bevat, echter nog niet volgt dat [verweerster] zich door het instellen van de onderhavige vordering aan misbruik van recht zou hebben schuldig gemaakt;
dat uit het vorenstaande volgt dat dit onderdeel van het middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent onderdeel B van het tweede middel:
dat het Hof, door te oordelen dat [eiser] in geen van beide instanties op voldoende wijze heeft bestreden hetgeen door [verweerster] bij conclusie van repliek is aangevoerd omtrent de vermindering van licht, en dat uit dit door [verweerster] aangevoerde reeds blijkt dat zij met haar vordering een redelijk doel nastreefde, beslissingen heeft gegeven omtrent de uitlegging van de gedingstukken, welke beslissingen van feitelijke aard zijn en derhalve in cassatie niet kunnen worden getoetst;
dat dit onderdeel van het derde middel dus faalt;
Overwegende omtrent het derde middel:
dat de klacht dat het Hof voorbijging aan het in dit middel bedoelde beroep van [eiser] op bewilliging van [verweerster] in de onderhavige — niet onbelangrijke — grensoverschrijding mits daarvoor schadevergoeding — zou worden gegeven, feitelijke grondslag mist, omdat in rechtsoverweging 7 c van het bestreden arrest besloten ligt, dat het Hof dit beroep van [eiser] verwierp;
dat eveneens feitelijke grondslag mist de klacht, dat het Hof voorbijging aan [eiser] beroep op onredelijke rechtsuitoefening door [verweerster], omdat de verwerping van dit beroep besloten ligt in de verwerping van het beroep op misbruik van recht;
dat nu overigens niet blijkt dat het Hof door [eiser] gevoerde verweren niet in zijn beschouwingen heeft betrokken, het middel faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eiser in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op ƒ 117,50 aan voorschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, Vice-President, de Meijers, Peters, Ras en Drion, Raden, en door Mr. Ras voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeventiende april 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.