“Bij de vraag of aan de verdachte straf dient te worden opgelegd heeft het hof gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 13 oktober 2012 samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot ontvoering van en openlijke geweldpleging tegen het slachtoffer [slachtoffer 1] . De verdachte en zijn mededaders hebben de taxi waarin [slachtoffer 1] zich bevond met een tweetal auto's, waaronder een Seat Ibiza, gevolgd. Nadat [slachtoffer 1] op de Vaillantlaan in Den Haag uit de taxi was gestapt, hebben
de verdachte en zijn mededaders, die vuurwapens bij zich hadden, [slachtoffer 1] geslagen en geschopt en hebben zij geprobeerd om [slachtoffer 1] één van de auto's in te trekken.
Dat is uiteindelijk niet gelukt.
Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Feiten als de onderhavige worden door slachtoffers bovendien als zeer bedreigend en beangstigend ervaren. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt ook welke ingrijpende gevolgen het gebeurde voor [slachtoffer 1] heeft gehad en nog steeds heeft. Door dit geweld op de openbare weg te plegen hebben de verdachte en zijn mededaders bovendien bijgedragen aan de gevoelens van onveiligheid in de samenleving als geheel.
Nadat de ontvoering van [slachtoffer 1] was mislukt zijn de verdachte en zijn mededaders er met de twee auto's vandoor gegaan. De verdachte heeft zich vervolgens, als bestuurder van een van de auto's, de Seat Ibiza, schuldig gemaakt aan een viertal andere strafbare feiten.
Tijdens de autorit vanaf de Vaillantlaan werd door motoragent [verbalisant] een verkeersovertreding geconstateerd, waarop hij de bestuurder van de betreffende auto, de verdachte, staande wilde houden. Op de Europaweg in Leiden heeft [verbalisant] daarop zijn motor achter de auto van de verdachte stilgezet. De verdachte heeft zijn auto vervolgens in zijn achteruit gezet en is met relatief hoge snelheid tegen de motor van die [verbalisant] gereden. Intussen had slachtoffer [slachtoffer 2] , die het incident had gezien, zijn auto vóór de auto van de verdachte stilgezet. De verdachte heeft vervolgens, gas gegeven en is met zijn auto tegen de achterzijde van de auto van [slachtoffer 2] gereden.
Met dit handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zowel [verbalisant] als [slachtoffer 2] . Dat zij daarbij niet gewond zijn geraakt, is geenszins aan de verdachte te danken. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van een dergelijk feit nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Bovendien zijn de motor van [verbalisant] en de auto van [slachtoffer 2] beschadigd geraakt en heeft de verdachte aldus financiële schade en overlast veroorzaakt.
De verdachte is na de aanrijding met [verbalisant] en vervolgens met [slachtoffer 2] uit zijn auto gestapt en is weggerend. Aldus heeft hij de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit prijs te geven. Zodoende heeft de verdachte getracht zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de gevolgen van zijn handelen te ontlopen. Ook dit rekent het hof de verdachte aan.
Gezien de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden alleszins gerechtvaardigd is.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu er tussen het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie op 28 mei 2014 en het wijzen van dit arrest op 7 juni 2017 een periode van meer dan 24 maanden is gelegen. Gelet op deze termijnoverschrijding is het hof van oordeel dat in plaats van voormelde straf een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren gerechtvaardigd is.
Het hof heeft echter ook acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2017, waaruit blijkt dat de verdachte bij (niet onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Nu de verdachte, zoals vermeld, bij vonnis van 1 mei 2015 en aldus na het begaan van de thans bewezen verklaarde feiten, is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf is het hof gehouden rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt in dezen met zich mee dat de hiervoor genoemde straf niet kan worden opgelegd.
Het hof komt mitsdien niet toe aan het opleggen van voormelde gevangenisstraf.
Het hof is voorts van oordeel dat, tegen de achtergrond van de opgelegde levenslange gevangenisstraf, met de door de advocaat-generaal gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid geen redelijk, met de strafoplegging beoogd doel gediend is, zodat het hof de gevorderde ontzegging niet zal opleggen.”