De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1924, van beroep bedrijfsleider, wonende te
[woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 18 februari 1977, waarbij in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
Arnhemvan 26 april 1976 - de rekwirant ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2 van de Winkelsluitingswet 1951", begaan door een rechtspersoon, terwijl hij de feitelijke leiding heeft gehad bij het bovenomschreven verboden handelen of nalaten is veroordeeld tot betaling van een geldboete van driehonderdvijftig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende zeven dagen;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de re- kwirant door Mr. H.A. Groen, advocaat te 's-Gravenhage voorgesteld bij schriftuur, luidende:
"I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het Hof het aan [rekwirant] ten laste gelegde in voege als in het arrest vermeld bewezen heeft verklaard, het bewezen verklaarde heeft geacht te zijn een strafbaar feit en [rekwirant] deswege strafbaar, zulks ten onrechte om de volgende redenen:
Bewezen verklaard is ondermeer "waarin waren (sterke drank) aan particulieren plachten te worden verkocht". Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan echter niet - althans niet zonder meer - volgen, dat in de ten processe bedoelde besloten ruimte waren aan particulieren plachten te worden verkocht.
Aanvulling en toelichting:
Uit de bewijsmiddelen volgen de verkoop van twee flessen alcoholhoudende drank voor ƒ 19,80 aan twee particulieren, die overigens verklaren "regelmatig kopen wij hier na sluitingstijd van de winkels een paar flessen drank".
Voorts volgt uit de bewijsmiddelen de verkoop aan een andere particulier van twee flessen alcoholhoudendedrank voor ongeveer ƒ 15,—. Deze particulier verklaart "ik heb meermalen drank gekocht in genoemde slijterij". Van andere verkopen aan particulieren blijkt uit de bewijsmiddelen niets. Met name kan uit de verklaring van [rekwirant] niets worden afgeleid omtrent het verkopen van waren (sterke drank) aan particulieren, op enig ander tijdstip, dan de in zijn verklaring genoemde avond van 25 november 1975 te omstreeks 19.30 uur.
Dit alles bijeen kan geen voldoende basis vormen om aan te nemen dat in de ten processe bedoelde slijterij waren aan particulieren plachten te worden verkocht. Van "plegen te verkopen aan particulieren" - in de zin van artikel 1 lid 1 van de Winkelsluitingswet 1951 - kan eerst sprake zijn indien dat verkopen èn met zekere regelmaat geschiedt èn een relevant deel van de totale omzet omvat.
Verder moge worden verwezen naar de voor Uw Raad kenbare pleitnotities in appel.
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het Hof het aan [rekwirant] ten laste gelegde in voege als in het arrest vermeld bewezen heeft verklaard, het bewrezen verklaarde heeft geacht te zijn een strafbaar feit en [rekwirant] deswege strafbaar,
Zulks ten onrechte om de volgende redenen:
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof (met betrekking tot de op te leggen straf) mede "in rekening gebracht dat [rekwirant] bij vonnis d.d. 26 april 1976 van de Economische Politierechter in de Arrondissement rechtbank te Arnhem, rolnummer 20, terzake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens art. 4 Winkelsluitingswet 1951, bij artikel 1 van de verordening van de gemeente Ede als bedoeld in art. 4 van de Winkelsluitingswet 1951" werd veroordeeld tot een geld boete van ƒ 350,— subsidiair 10 dagen hechtenis, wordende verdachte na deze veroordeling thans wederom schuldig verklaard terzake van een strafbaar feit voor die veroordeling gepleegd".
Uit 's-Hofs arrest blijkt niet of dit vonnis van de Economische Politierechter in kracht van gewijsde is gegaan, ten onrechte, omdat het Hof uitsluitend een in kracht van gewijsde gegaan vonnis mede in rekening zou mogen brengen.
Aanvulling en toelichting:
Het in deze zaak mede in rekening gebrachte vonnis van de Economische Politierechter is Uw Raad bekend uit de zaak 69030E.
[rekwirant] is voor twee delicten op twee verschillende dagvaardingen door de Politierechter en Hof veroordeeld en wel als volgt:
Politierechter rol nr. 19, Hof rol nr. 22, HR 69031. Politierechter rol nr. 20, Hof rol nr. 23, HR 69030. In de zaak rolnr. 23/76 heeft het Hof mede in rekening gebracht de veroordeling van datzelfde Hof in de zaak rolnr. 22/76. Bij de zaak rolnr. 22/76 bracht het Hof echter niet zijn uitspraak onder rolnr. 23/76 in rekening, maar de uitspraak van de Economische Politierechter onder rolnr. 20, van welke uitspraak [rekwirant] echter in appel was gekomen, en welke uitspraak door het Hof werd vernietigd.
Voor een klacht dat de uitspraak van de Politierechter niet in kracht van gewijsde is gegaan, biedt 1s-Hofs arrest in de zaak 22/76 (HR 69031E) geen feitelijke grondslag. Derhalve wordt geklaagd over het feit dat van kracht van gewijsde - ten onrechte - niet blijkt. Het mede in rekening brengen van een niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een lagere rechter, is onjuist";
Gehoord de Advocaat-Generaal Remmelink in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van rekwirant bewezen is verklaard:
"dat de besloten vennootschap: [A] B.V, op dinsdag 25 november 1975 te omstreeks 19.30 uur de in perceel [a-straat] te Ede in de gemeente Ede door haar geëxploiteerde slijterij, zijnde een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin waren (sterke drank) aan particulieren plachten te worden verkocht, voor het publiek geopend heeft gehad; hij, verdachxe, heeft als bedrijfsleider in dienstbetrekking bij bovenvermelde vennootschap toen aldaar feitelijk leiding gehad bij bovenvermeld verboden handelen, althans nalaten";
Overwegende dat deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen: 1. de verklaring van rekwirant ter terechtzitting, voor zover inhoudende:
"Op 25 november 1975 was ik als bedrijfsleider in dienstbetrekking bij [A] B.V., voor wier rekening de slijterij in perceel [a-straat] te Ede werd geëxploiteerd. Ik had alstoen de feitelijke leiding van dat bedrijf. Dit bedrijf bestaat uit een groothandel en voormelde slijterij. Voor deze afdelingen zijn ook afzonderlijke ingangen. Toen ik enkele jaren geleden als bedrijfsleider in dit bedrijf werd aangesteld, was het mijn taak om het bedrijf in Ede op te bouwen. In mijn opdracht werd toen de slijterij, die aanvankelijk voor verkoop aan detaillisten bedoeld was, voor particulieren opengesteld, omdat deze slijterij bij verkoop alleen aan detaillisten niet winstgevend bleek te zijn. Hoewel ik vernomen had, dat de winkel op avonden na 18 uur en op woensdagmiddag voor particulieren gesloten moet zijn, heb ik in het verleden toch altijd de slijterij voor het publiek geopend gehad en welbewust nagelaten deze slijterij om 18 uur te sluiten. Dit heb ik ook nagelaten op 25 november 1975. Toen ik vanwege onze concernleiding een bordje ontving, waarop vermeld stond: "U gelieve bij aankoop van gedistilleerd Uw legitimatiekaart als detaillist te tonen", heb ik dit bordje weliswaar voor een raam van de slijterij geplaatst, maar het personeel daarover geen instructies gegeven. Ik geloof derhalve best, dat er in de avond van 25 november 1975 omstreeks 19.30 uur particulieren in eerder genoemde slijterij drank kochten."