3.1. Het
eerste middelklaagt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat is onderzocht of de appeldagvaarding alsmede de inleidende dagvaarding correct zijn betekend.
3.2. In eerste aanleg is verdachte niet verschenen maar was wel aanwezig mr. F. Tosun, advocaat te Almere die verklaarde door verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging. De advocaat heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter geen opmerkingen gemaakt over de uitreiking van de inleidende dagvaarding.
De opvatting dat het verschijnen ter terechtzitting van een gemachtigd advocaat de nietigheid van de dagvaarding wegens een betekeningsgebrek dekt is inderdaad onjuist.Maar in cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de wijze waarop de dagvaarding is betekend als de verdachte of zijn advocaat in de gelegenheid is geweest die klacht aan de feitenrechter voor te leggen en van die gelegenheid geen gebruik is gemaakt.
3.3. In 2008 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in een zaak waarin werd geklaagd dat het hof had verzuimd te doen blijken van zijn ambtshalve ingesteld onderzoek naar de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. De Hoge Raad overwoog:
"4.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien
(a) op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging of de schorsing der vervolging wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
(b) in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
(c) de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;
(d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven."
3.4. Anders dan de steller van het middel kennelijk wil, behoeft de rechter dus niet steeds te laten blijken onderzoek te hebben gedaan naar de geldigheid van de dagvaarding. Dat een vonnis of arrest niet inhoudt dat dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, betekent niet zonder meer dat de rechter dat onderzoek niet heeft gedaan. Veeleer zal het betekenen dat de rechter van oordeel is dat de dagvaarding niet nietig is.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting hoeft dus niet te blijken dat onderzocht is of de dagvaarding op de juiste wijze is betekend. Als de steller van het middel van mening zou zijn dat zich bijvoorbeeld het hiervoor onder (d) genoemde geval voordoet is het niet teveel gevraagd van een advocaat om dat onder de aandacht van de Hoge Raad te brengen.
Het middel faalt.
4.1. Het
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. Verwezen wordt naar het vijfde lid van artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
4.2. Onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het hoger beroep" heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416 tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom met-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.”
4.3. Voor de beoordeling van het bezwaar dat de steller van het middel formuleert tegen deze niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep verwijs ik de steller van het middel naar een - hem waarschijnlijk wel bekend - arrest uit 2011 waarin de Hoge Raad overwoog:
"3.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten - voor zover, in de Nederlandse vertaling, inhoudende dat "een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht [heeft] de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet" - zich ertegen verzet dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep op de op art. 416, tweede lid, Sv gebaseerde grond dat de verdachte noch bij schriftuur, noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn bezwaren heeft opgegeven tegen het bestreden vonnis. Die opvatting is echter onjuist."
Ook dit middel faalt.