ECLI:NL:HR:2008:BC3766

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00642/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging bij dubbele strafbaarheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1966 en woonachtig in Nederland, was in hoger beroep vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een valse of vervalste geschrift en het maken van een gewoonte van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling de beschikking over die goederen te verzekeren. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gericht op de vraag of het Hof had moeten onderzoeken of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, gezien het feit dat de verdachte in België een strafbaar feit zou hebben gepleegd.

De Hoge Raad stelt dat op grond van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering de rechter onderzoek moet doen naar de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat de rechter in zijn uitspraak niet expliciet hoeft te vermelden dat hij dit onderzoek heeft verricht, tenzij er sprake is van specifieke omstandigheden die dat vereisen. In dit geval was er geen goede grond om te oordelen dat het Hof had moeten onderzoeken of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad verwierp de klacht van de verdachte dat het Hof dit onderzoek had verzuimd.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de aan de klacht ten grondslag liggende opvatting over de dubbele strafbaarheid niet langer als juist wordt aanvaard. De Hoge Raad verduidelijkt dat de eis van artikel 5, eerste lid onder 2o van het Wetboek van Strafrecht inhoudt dat het feit door de wet van het land waar het werd begaan strafbaar moet zijn, maar niet dat het feit op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar moet zijn gesteld. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar 21 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het beroep van de verdachte wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

29 april 2008
Strafkamer
nr. 00642/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 mei 2006, nummer 20/007644-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda, van 13 oktober 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 primair tenlastegelegde en ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst", 2 primair "een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot het feit opdracht heeft gegeven althans feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 2 subsidiair "een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen verzekeren", 3. "als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon baten niet verantwoorden en goederen aan de boedel onttrekken" en 4 subsidiair "een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te doen blijken van zijn ambtshalve ingestelde onderzoek naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van het onder 4 tenlastegelegde.
4.2. Aan de verdachte is onder 4 tenlastegelegd, voor zover in cassatie van belang:
"dat [A] B.V.B.A. in of omstreeks de periode van 1 mei 1999 tot en met 1 oktober 1999 op na te noemen plaatsen, in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een beroep of een gewoonte heeft/hebben gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren,
(...)
zulks terwijl hij, verdachte, als Nederlander, in België en/of in/vanuit Nederland, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans hij, verdachte, tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft/hebben gegeven, althans feitelijke leiding heeft/hebben gegeven aan vorenomschreven verboden gedraging(en);
subsidiair:
dat hij, verdachte, als Nederlander, in of omstreeks de periode van 1 mei 1999 tot en met 1 oktober 1999 op na te noemen plaatsen, in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een beroep of een gewoonte heeft/hebben gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren,
(...)."
4.3. Art. 5, eerste lid aanhef en onder 2o, Sr luidt:
"De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt:
(...)
2o aan een feit hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld."
4.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien
(a) op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging of de schorsing der vervolging wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
(b) in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
(c) de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;
(d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.
4.5. Er bestaat geen goede grond anders te oordelen ten aanzien van voormelde voorwaarde van art. 5 Sr inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Anders dan in vroegere jurisprudentie (bijv. HR 18 november 1997, LJN ZD0859, NJ 1998, 226) is geoordeeld, behoeft de rechter die die voorwaarde inzake de dubbele strafbaarheid vervuld acht, in zijn uitspraak niet blijk te geven van zijn dienaangaande ambtshalve verrichte onderzoek. Dat lijdt alleen uitzondering in het hiervoor onder 4.4 sub d bedoelde geval.
4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aan de klacht ten grondslag liggende opvatting niet langer als juist wordt aanvaard en dat het middel dus in zoverre niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad tekent hierbij nog aan dat zich bij de stukken van het geding waarvan blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep de korte inhoud is medegedeeld, een verzoekschrift van de Procureur des Konings te Antwerpen van 6 september 2001 tot overneming van de strafvervolging bevindt, inhoudende onder meer dat de onderhavige feiten strafbaar zijn gesteld in art. 496 van het Belgisch Strafwetboek.
4.7. Het middel klaagt voorts dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat aan de voorwaarde van art. 5, eerste lid onder 2o, Sr is voldaan, onjuist is.
4.8. Die klacht steunt op de opvatting dat het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde ook naar Belgisch recht strafbaar gesteld moet zijn als 'flessentrekkerij'. Die opvatting is echter onjuist. Art. 5, eerste lid onder 2º, Sr stelt weliswaar de eis dat op het aan de verdachte verweten feit door de wet van het land waar het werd begaan, straf is gesteld, doch niet dat het feit door die wet op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar is gesteld (vgl. HR 9 november 2004, LJN AQ8470).
4.9. Het middel is ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 10 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 5 maart 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, J. de Hullu, en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 april 2008.