ECLI:NL:HR:2008:BC3766
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Onderzoek naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging bij dubbele strafbaarheid
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1966 en woonachtig in Nederland, was in hoger beroep vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een valse of vervalste geschrift en het maken van een gewoonte van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling de beschikking over die goederen te verzekeren. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gericht op de vraag of het Hof had moeten onderzoeken of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, gezien het feit dat de verdachte in België een strafbaar feit zou hebben gepleegd.
De Hoge Raad stelt dat op grond van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering de rechter onderzoek moet doen naar de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat de rechter in zijn uitspraak niet expliciet hoeft te vermelden dat hij dit onderzoek heeft verricht, tenzij er sprake is van specifieke omstandigheden die dat vereisen. In dit geval was er geen goede grond om te oordelen dat het Hof had moeten onderzoeken of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad verwierp de klacht van de verdachte dat het Hof dit onderzoek had verzuimd.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de aan de klacht ten grondslag liggende opvatting over de dubbele strafbaarheid niet langer als juist wordt aanvaard. De Hoge Raad verduidelijkt dat de eis van artikel 5, eerste lid onder 2o van het Wetboek van Strafrecht inhoudt dat het feit door de wet van het land waar het werd begaan strafbaar moet zijn, maar niet dat het feit op dezelfde wijze als naar Nederlands recht strafbaar moet zijn gesteld. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar 21 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het beroep van de verdachte wordt voor het overige verworpen.