Nr. 17/01445
Zitting: 2 oktober 2018
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 30 november 2016 het vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van ‘het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, meermalen gepleegd’, vernietigd ten aanzien van de straf en voor het overige bevestigd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. P.H.W.M. Roelofs, advocaat te Nijmegen, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat het hof het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken van het geding kan over het procesverloop, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende worden afgeleid:
- bij appelschriftuur van 5 januari 2015 zijn met betrekking tot het incident in bar Extase getuigen opgegeven, maar niet de getuige [getuige 1] . In deze schriftuur heeft de raadsman bij de opgave van onderzoekswensen met betrekking tot een ander incident namens de verdachte aangegeven
‘dat hij deze schriftuur zal wijzigen c.q. aanvullen als hij na ontvangst van de uitgewerkte bewijsmiddelen meer duidelijkheid heeft in de motivatie van de rechtbank’;
- op 15 januari 2016is een aanvulling op de appelschriftuur ingediend. Het middel betoogt dat de verdachte bij die aanvulling (gemotiveerd) heeft aangegeven waarom hij
‘eveneens de bedrijfsleider van de bar Extase zou willen horen (…)’. Kennelijk wordt hiermee gedoeld op de volgende passage uit de aanvullende appelschriftuur:
“Kl. heeft (later) begrepen dat de uitsmijter van extase zich het gebeuren herinnert en daarover kan verklaren. Hij wenst derhalve alsnog deze als getuige te horen.”
- De toelichting op het middel vermeldt dat de verdachte
‘op 2 februari naar aanleiding daarvan nog een verklaring (heeft) overgelegd van deze bedrijfsleider (…)’. Op 2 februari 2016 is door de raadsman een e-mailbericht aan het hof verzonden met als bijlage de verklaring van
‘bedrijfsleider [getuige 1] ’. Dit e-mailbericht bevat geen verzoek tot het (nader) horen van die [getuige 1] , noch wordt in dat bericht vermeld dat deze [getuige 1] de in de aanvullende schriftuur bedoelde getuige (de uitsmijter) zou betreffen.
- Ter terechtzitting bij het hof heeft de raadsman, gezien de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 16 november 2016 gevoegde pleitnota, het volgende aangevoerd:
“Daar komt dan nog de naar we mogen aannemen onpartijdige verklaring bij van de bedrijfsleider van Extase welke in zijn mail naar mij toe (de mail is 2 februari aan Uw Hof gezonden en wordt aan de pleitnota gehecht) aangeeft dat het niet moet zijn dat de verkeerde wordt veroordeeld en kl. naar zijn mening juist samen met hem het zinloos geweld in zijn ogen probeerde te voorkomen.
Voor zover veroordeling zou volgen wenst kl. de (nog niet gehoorde) bedrijfsleider te horen zoals al eerder verzocht in mijn schriftuur [omdat] deze van alles heeft meegekregen van het gebeuren welke heeft plaatsgevonden bij extase op de Grotestraat in Nijmegen en kennelijk gezien zijn mail de indruk had gezien het optreden van cliënt dat cliënt juist samen met hem het zinloos geweld in zijn ogen probeerde te voorkomen. Voor zover Uw Hof de verklaring van Rhoulil in de dienstauto wil gebruiken als bewijs van de significante betrokkenheid van cliënt dan is de verklaring van de bedrijfsleider van belang omdat hij de handelingen van cliënt binnen kennelijk heel anders heeft ingeschat.”
4. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende in (vetgedrukt in het origineel):
“Aanvullende bewijsoverwegingen
Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] wijst het hof af. (…) Met betrekking tot het - eerst ter terechtzitting in hoger beroep gedaan - verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] oordeelt het hof dat dit niet noodzakelijk wordt geacht voor het nemen van enige beslissing in deze zaak.”
5. Het middel klaagt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij zijn afwijzende beslissing van het bij (aanvullende) appelschriftuur gedane en ter terechtzitting herhaalde gemotiveerde verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] , dan wel dat zijn oordeel hieromtrent onbegrijpelijk is gemotiveerd.
6. Voor zover het middel betoogt dat het verzoek reeds bij (aanvullende) appelschriftuur is gedaan, mist het feitelijke grondslag. Immers, gezien hetgeen onder randnummer 3 is vermeld, is het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] eerst ter terechtzitting gedaan. In de aanvullende schriftuur wordt slechts gesproken over een nog niet als getuige gehoorde en niet nader bij naam genoemde
‘uitsmijter’. Niet blijkt, in tegenstelling tot hetgeen door de steller van het middel wordt betoogd, dat deze persoon de in het middel bedoelde
bedrijfsleider[getuige 1] zou betreffen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan het er aldus niet voor worden gehouden dat bij (aanvullende) appelschriftuur gemotiveerd is verzocht de getuige [getuige 1] te horen. Voor zover het middel uitgaat van de stelling dat het bedoelde verzoek besloten ligt in de bij appelschriftuur gemaakte opmerking
‘dat hij deze schriftuur zal wijzigen c.q. aanvullen als hij na ontvangst van de uitgewerkte bewijsmiddelen meer duidelijkheid heeft in de motivatie van de rechtbank’, kan het eveneens niet slagen. Voor zover al moet worden aangenomen dat deze opmerking ook betrekking heeft op het incident in bar Extase, geldt immers dat op een degelijk in de appelschriftuur omschreven verzoek niet hoeft te worden beslist en het kan ook niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen.
7. Gezien het voorgaande is het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] derhalve eerst ter terechtzitting gedaan. De toepasselijke maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken betreft het noodzakelijkheidscriterium.Over de vraag of en in welke mate een afwijzing van zo’n verzoek nader dient te worden gemotiveerd zijn wegens de vele uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen geen algemene regels te geven. De aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren of de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen kan hierbij een rol spelen.Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
8. In onderhavig geval heeft het hof het (voorwaardelijk) ter terechtzitting gedane verzoek om de getuige [getuige 1] te horen afgewezen en daartoe overwogen dat dit door
‘het hof niet noodzakelijk wordt geacht voor het nemen van enige beslissing in deze zaak’
.Zodoende heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. Gezien hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, waarbij ook het stadium waarin het verzoek is gedaan een rol speelt, is ‘s hofs afwijzende oordeel van dit verzoek niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
9. Het middel faalt in al haar onderdelen en kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden