Conclusie
1.Feiten en procesverloop
dungs.nl’ inbreuk maakt op het DUNGS-merk.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdelen 1.1 en 1.2richten zich tegen laatstgenoemd element, dus tegen het oordeel dat de domeinnaamhouder geen merkenrechtelijke beoordeling van zijn vordering wenst. De
onderdelen 1.3 en 1.4richten zich tegen eerstgenoemd element, dus tegen het oordeel dat de vordering op de subsidiaire grondslag niet toewijsbaar is zonder merkenrechtelijke beoordeling.
Onderdeel 1.5behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
’: de eerste inschrijver verkrijgt de domeinnaam, ongeacht eventuele concurrerende aanspraken van derden. [16]
absoluutrecht heeft op zijn domeinnaam en dat dit recht inroepbaar is jegens willekeurige derden. [24] Tegenwoordig gaan de meeste auteurs ervan uit dat de domeinnaamhouder slechts een contractuele aanspraak oftewel een vorderingsrecht heeft jegens SIDN, namelijk een uit een overeenkomst voortvloeiend recht tot gebruik van de domeinnaam. [25] Dat recht is weliswaar exclusief in
feitelijkezin, omdat een domeinnaam naar zijn aard slechts éénmaal vergeven kan worden, maar niet in juridische zin, aldus dat een ‘inbreuk’ op dat recht per definitie onrechtmatig zou zijn. [26] In een arrest uit 2015 lijkt de Hoge Raad zich bij deze heersende leer te hebben aangesloten. Dit leid ik af uit de overweging:
Onderdeel 1.1klaagt dat het hof in rov. 5.2 en 5.4 een onbegrijpelijke uitleg aan de gedingstukken heeft gegeven, door te oordelen dat de domeinnaamhouder geen merkenrechtelijke beoordeling van zijn vordering wenst. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat de domeinnaamhouder weliswaar heeft gesteld dat het merkenrecht niet aan zijn vordering
ten grondslag ligt, maar dat wil niet zeggen dat hij zijn betwisting van een door de merkhouder beweerde merkinbreuk buiten beschouwing gelaten wilde hebben. Het middelonderdeel vervolgt met drie hierop voortbouwende klachten tegen de gronden die het hof in rov. 5.2 voor zijn uitleg heeft gegeven, te weten: dat de domeinnaamhouder de merkenrechtelijke beoordeling van de rechtbank “ongevraagd” heeft genoemd (
onderdeel 1.1.1), dat grief VI opkomt tegen de toepassing door de rechtbank van art. 1019h Rv (
onderdeel 1.1.2) en dat grief V zich “klaarblijkelijk zekerheidshalve” richt tegen de “overwegingen ten overvloede” van de rechtbank aangaande de merkinbreuk (
onderdeel 1.1.3).
Onderdeel 1.2is gericht tegen de conclusie die het hof in rov. 5.4 heeft bereikt, namelijk dat niet kan worden vastgesteld dat van merkinbreuk geen sprake is en dat, gelet hierop, ook niet kan worden vastgesteld dat de merkhouder onrechtmatig handelt of ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Volgens het middelonderdeel hebben partijen uitvoerig gedebatteerd over de door de merkhouder gestelde merkinbreuk en had het hof, gezien het partijdebat, zeer wel kunnen en moeten beoordelen of al dan niet sprake was van merkinbreuk door de domeinnaamhouder.
status quo’). De domeinnaamhouder die een dergelijke verklaring voor recht verlangt zal moeten onderbouwen waarom de dreigende aantasting van die
status quo(in dit geval: de dreigende overdracht van de domeinnaam aan de merkhouder op basis van de beslissing van de geschillenbeslechter) ongeoorloofd is.
petitum) aanknoopt bij de ‘
status quo’ van het domeinnaamhouderschap, [34] staat de subsidiaire grondslag van de vordering in het teken van de dreigende aantasting daarvan, namelijk de bevolen overdracht van de domeinnaam aan de merkhouder. [35] Achter deze feitelijke inconsistentie schuilt ook een juridische misvatting, namelijk de gedachte dat de domeinnaamhouder de rechthebbende zou (kunnen) zijn reeds
omdatde eventuele ontneming van zijn domeinnaam een onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking oplevert. Hierboven bleek al, dat een domeinnaam geen absoluut recht is. De heersende leer gaat ervan uit dat een domeinnaamhouder slechts gerechtigd is tot de registratie en het gebruik van zijn domeinnaam
voor zoverhij daarmee niet onrechtmatig handelt jegens derden.
petitum) en de daarvoor aangevoerde grondslag weggenomen. Verder is van belang dat − naar het hof zelf vaststelt − de merkhouder gemotiveerd heeft gesteld en de rechtbank heeft aangenomen dat de domeinnaamhouder door het gebruik van de domeinnaam ‘dungs.nl’ inbreuk maakt op het DUNGS-merk (rov. 5.3) én dat grief V van de domeinnaamhouder zich daartegen keert (rov. 5.2). Daarmee staat m.i. vast dat (ook) in de procedure in hoger beroep het merkenrecht als potentiële grondslag van de vordering voorlag: niet omdat de domeinnaamhouder enig merkenrecht op het woordmerk DUNGS pretendeerde, maar omdat de domeinnaamhouder betwistte dat de houder van dat woordmerk op grond van diens rechten op dat woordmerk het recht had zich deze domeinnaam te laten overdragen.
kunnenleiden tot toewijzing van de vordering zoals door het hof uitgelegd, lijkt op zich tussen partijen niet of niet langer ter discussie te staan. [39] Bij die stand van zaken had het hof die (indirecte) merkenrechtelijke grondslag, zo nodig met toepassing van art. 25 Rv, in zijn beoordeling moeten betrekken, tenzij moest worden aangenomen dat de domeinnaamhouder zijn vordering niet op die grondslag beoordeeld
wildezien. Dit laatste heeft het hof inderdaad aangenomen, hetgeen ik afleid uit zijn verwijzing in rov. 5.4 naar HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6625,
NJ2002/228. Dat arrest maakt deel uit van een reeks arresten [40] waarin is geoordeeld dat de rechter zijn beslissing op andere rechtsgronden mag baseren dan partijen hebben aangevoerd, tenzij de eiser zijn vordering uitsluitend beoordeeld wenst te zien op basis van een specifieke grondslag. [41] In de vakliteratuur wordt echter betoogd dat de rechter dit laatste – exclusiviteit van de door de eiser aangevoerde grondslag(en) – niet spoedig mag aannemen, gelet op de beschermende strekking van art. 25 Rv. [42] In het arrest van 15 februari 2002 ging het om vorderingen van huurders tot nietigverklaring van servicekosten-bedingen in huurovereenkomsten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof die vorderingen aan art. 12 Huurprijzenwet had moeten toetsen, in plaats van aan art. 6 Huurprijzenwet, waarop de huurders hun vorderingen hadden gebaseerd, “nu geen grond bestaat voor de veronderstelling dat zij hun vorderingen uitsluitend op de grondslag van deze bepaling beoordeeld wensten te zien” (rov. 3.3).
wensteop een (indirecte) merkenrechtelijke grondslag zoals hiervoor genoemd. Illustratief is, dat de domeinnaamhouder in hoger beroep de door hem bestreden merkenrechtelijke beoordeling van de rechtbank kwalificeerde als “ongevraagd” en “ten overvloede”: dat is iets anders dan ‘ongewenst’. Uit het feit dat de domeinnaamhouder, in antwoord op het merkenrechtelijke verweer van de merkhouder, de gestelde merkinbreuk uitvoerig gemotiveerd heeft betwist [44] leid ik veeleer af dat in zijn visie óók de door hem verfoeide ‘merkenrechtelijke beoordeling’ tot toewijzing van de vordering had moeten leiden. In zoverre slagen de onderdelen 1.1 en 1.2 en kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.
onderdelen 1.3 en 1.4strekken ten betoge dat het hof – zelfs indien juist zou zijn dat de domeinnaamhouder geen merkenrechtelijke beoordeling had gewenst – de vordering niet heeft
kunnenafwijzen zonder vast te stellen dat het gebruik van de domeinnaam inbreuk maakt op het DUNGS-merk. [45] Onderdeel 1.3is gericht tegen de overweging van het hof dat de domeinnaamhouder ook overigens onvoldoende heeft gesteld om vast te kunnen stellen dat de merkhouder onrechtmatig handelt of ongerechtvaardigd wordt verrijkt door de bevolen overdracht. Het onderdeel klaagt dat een onvrijwillige overdracht van de geregistreerde domeinnaam aan de merkhouder in beginsel een onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking van de merkhouder ten koste van de domeinnaamhouder oplevert, behoudens een door de merkhouder te stellen en te bewijzen rechtvaardiging daarvoor, zoals merkinbreuk door de domeinnaamhouder. Hierop voortbouwend klaagt
onderdeel 1.4dat degene die een domeinnaam houdt in beginsel gerechtigd is tot die domeinnaam, zodat een onvrijwillige ontneming van (het recht op) die domeinnaam in beginsel onrechtmatig is jegens de domeinnaamhouder, althans een ongerechtvaardigde verrijking ten koste van de domeinnaamhouder oplevert, behoudens een door de wederpartij te stellen en te bewijzen rechtvaardigingsgrond.
contractuele aanspraakheeft op zijn domeinnaam. In het algemeen kan niet worden aanvaard dat de aantasting van een contractuele aanspraak door een derde onrechtmatig is jegens de contractueel gerechtigde tenzij deze derde zich kan beroepen op een rechtvaardigingsgrond. [47] A fortiorikan in een geval als het onderhavige – waarin de aantasting van eisers recht op de domeinnaam berust op een in de overeenkomst tussen SIDN en de domeinnaamhouder voorziene vorm van buitengerechtelijke geschillenbeslechting – niet als uitgangspunt worden genomen dat de merkhouder onrechtmatig handelt of ongerechtvaardigd wordt verrijkt door de beslissing van de Geschillenbeslechter (strekkende tot overdracht van de domeinnaam aan de merkhouder) te laten uitvoeren. Dat zou ook in strijd zijn met het in de lagere rechtspraak en in de vakliteratuur aanvaarde uitgangspunt dat een domeinnaamhouder slechts met inachtneming van de rechten van derden (in dit geval: de merkrechten van de merkhouder) gerechtigd is tot het gebruik van zijn domeinnaam (zie alinea 2.7 hiervoor).
onderdeel 1.3feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het hof de vordering heeft afgewezen omdat de domeinnaamhouder niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Zoals hierboven bleek in alinea 2.12, heeft het hof hetgeen de domeinnaamhouder heeft aangevoerd ter betwisting van de gestelde merkinbreuk buiten beschouwing gelaten op de grond dat de domeinnaamhouder geen merkenrechtelijke beoordeling
wenste.