ECLI:NL:PHR:2017:875

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
17/01353
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Hoge Raad in cassatieberoep tegen beslissingen van de procureur-generaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door een verzoekster tegen de beslissing van de procureur-generaal (PG) om geen vordering tot ontslag van drie raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep in te dienen. De Hoge Raad concludeert dat er geen wettelijke basis is voor het indienen van een rechtsmiddel tegen de beslissing van de PG. De Hoge Raad wijst erop dat de PG niet als bestuursorgaan wordt aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor de rechtsmiddelen die in de Awb zijn voorzien niet van toepassing zijn op beslissingen van de PG. De Hoge Raad merkt verder op dat zonder een vordering van de PG, zij niet bevoegd is om een verzoek tot ontslag of onderzoek naar de raadsheren in behandeling te nemen. De zaak betreft een verzoek dat was ingediend door de gemachtigde van de verzoekster, die bezwaren had tegen de uitspraken van de raadsheren in een eerdere zaak. De Hoge Raad bevestigt dat bezwaren tegen rechterlijke beslissingen enkel via het reguliere rechtsmiddelenstelsel aan de orde kunnen worden gesteld en dat deze bezwaren geen grond vormen voor ontslag van de betrokken rechters. De Hoge Raad concludeert dat er geen vordering is ingediend tot ontslag van de raadsheren, waardoor er geen zaak is die door de Hoge Raad kan worden behandeld. De Hoge Raad adviseert zich onbevoegd te verklaren en de verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.

Conclusie

Vierde Kamer, 7 juni 2017
Conclusie procureur-generaal Silvis
Mijnheer de voorzitter, geacht college,
1. Naar aanleiding van een verzoek van [de gemachtigde], mede namens belanghebbende [verzoekster], heeft de Hoge Raad tot een behandeling van de zaak in raadkamer besloten teneinde verzoeker/belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te presenteren, in het bijzonder met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek.
2. Verzoeker heeft zich, mede namens belanghebbende, bij brief van 13 februari 2017 tot de Vierde Kamer van de Hoge Raad gewend met een “beroep (in cassatie)” ter zake van mijn beslissing, vervat in mijn brief van 6 februari 2017, om niet in te gaan op het verzoek van belanghebbende gebruik te maken van mijn bevoegdheid bij de Hoge Raad het ontslag te vorderen van de raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep mr. C.H. Bangma, mr. J.J.T. van den Corput en mr. E.R. Eggeraat. De griffier van de Hoge Raad heeft [de gemachtigde] bij schrijven van 1 maart 2017 bericht dat de Hoge Raad niet bevoegd is het gedane verzoek in behandeling te nemen wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag daartoe. [de gemachtigde] heeft daarop “mede namens belanghebbende” gereageerd bij brief van 3 maart 2017. Gesteld wordt dat niet de griffier maar de Hoge Raad een eventuele onbevoegdverklaring dient uit te spreken alsook dat de Hoge Raad in dit geval wel bevoegd is.
3. Het eerder gedane verzoek aan mij om de hiervoor genoemde raadsheren van de Centrale Raad van Beroep voor te dragen voor ontslag was gebaseerd op bezwaren tegen de uitspraak die zij hebben gedaan in het hoger beroep van verzoekster ter zake van de schorsing en het strafontslag uit haar functie bij de politie (CRvB 15 december 2016, 16/1510 AW, 16/3760/AW). Het verzoek aan mij kon niet slagen. Bezwaren tegen rechterlijke beslissingen kunnen uitsluitend via het rechtsmiddelenstelsel aan de orde worden gesteld. Dergelijke bezwaren leveren geen grond op voor ontslag van de rechters die de beslissing hebben gegeven. Ik volsta verder met verwijzing naar mijn brief van 6 februari 2017 en bevestig dat ik in hetgeen [de gemachtigde] mede namens belanghebbende in de brieven van 13 februari en 6 maart 2017 aanvoert evenmin aanleiding zie tot het instellen van een vordering tot ontslag of het doen van nader onderzoek.
4. In mijn reactie van 27 maart 2017 op het zogenoemde “beroep in cassatie” bij de Hoge Raad van verzoeker/belanghebbende ben ik summierlijk ingegaan op de vraag of de genoemde raadsheren voor het leven zijn benoemd. Dit is relevant omdat volgens artikel 46b Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, hoofdstuk 6A van die wet waaraan ik mijn bevoegdheid ontleen al of niet een vordering in te stellen tot ontslag van rechterlijke ambtenaren, alleen van toepassing is op de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.
5. Ik heb de vraag of raadsheren (en raadsheer-plaatsvervangers) voor het leven benoemd zijn bevestigend beantwoord onder verwijzing naar artikel 4 Beroepswet, in samenhang met artikel 2 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Ter verduidelijking wijs ik ook op artikel 2 van de Beroepswet. Kort gezegd houdt artikel 2 Beroepswet in dat raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers in de zin van de Beroepswet leden zijn met rechtspraak belast. Artikel 4 van de Beroepswet maakt dat artikel 2 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing is, waaruit volgt dat de benoeming bij Koninklijk besluit is voor het leven. Deze wettelijke garantie geldt ook al zijn de raadsheren (en raadsheer-plaatsvervangers) van de Centrale Raad van Beroep in die hoedanigheid geen lid van “de rechterlijke macht” in de zin van artikel 117 Grondwet.
6. Volgens het Reglement van inwendige dienst van de Hoge Raad der Nederlanden ex artikel 75 lid 4 Wet op de Rechterlijke Organisatie geldt dat de vierde meervoudige kamer kennis neemt van de zaken bedoeld in hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Het Reglement van inwendige dienst van de Hoge Raad schept evenwel geen bevoegdheid, maar bepaalt uitsluitend welke kamer van de Hoge Raad de zaak behandelt.
7. De Hoge Raad neemt volgens artikel 78 van de Wet op de rechterlijke organisatie kennis van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken, ingesteld hetzij door een partij, hetzij «in het belang der wet» door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Tegen de afwijzing door de procureur-generaal bij de Hoge Raad van een verzoek een vordering in te dienen in de zin van Hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren staat geen cassatie open.
8. Artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren houdt onder meer in dat de Hoge Raad de in hoofdstuk 6A bedoelde beslissingen neemt op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Over beëindiging van een schorsing beslist de Hoge Raad op vordering van de procureur-generaal dan wel op verzoek van de betrokken rechterlijk ambtenaar. De vordering van de procureur-generaal geschiedt ambtshalve dan wel naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de functionele autoriteit van de betrokken rechterlijk ambtenaar.
9. Nu er door mij geen vordering is ingediend tot ontslag van een of meer raadsheren of raadsheer-plaatsvervanger is er geen door de Hoge Raad te beslissen zaak in de zin van Hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Naar mijn opvatting heeft de Griffier van de Hoge Raad terecht aangegeven dat de Hoge Raad in dit geval onbevoegd is Het wettelijk systeem verzet zich er evenzeer tegen dat de Hoge Raad de procureur-generaal bij de Hoge Raad een opdracht kan geven een vordering tot ontslag in te dienen van raadsheren of raadsheer-plaatsvervangers of daartoe nader onderzoek te verrichten.
10. Leidt het voorgaande tot het advies aan de Hoge Raad zich onbevoegd te verklaren dan wel verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek? De Hoge Raad lijkt een voorkeur te hebben voor een niet-ontvankelijk verklaring van een beroep in cassatie in het geval de cassatierechter op grond van artikel 78 Wet RO bevoegdheid mist. [1] Wanneer bijvoorbeeld cassatie wordt ingesteld tegen een uitspraak van de CRvB in een geval waarin geen beroep in cassatie is opengesteld, volgt een niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. Dit is af te leiden uit HR 13 juli 2007, nr. 615, LJN: BA9216 (zie 3.12), waarin de Hoge Raad voor wat betreft de ontvankelijkheid overweegt:
“Ingevolge artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie neemt de Hoge Raad kennis van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de administratieve rechter voor zover dit bij wet is bepaald. De bestreden uitspraak is gegeven in een zaak die betreft de toepassing van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel. In de wetten waarop dat Besluit berust, is geen beroep in cassatie opengesteld tegen een uitspraak van de Centrale Raad in een zodanige zaak. Het beroep in cassatie dient om deze reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
11. In zijn conclusie aangaande een cassatieberoep tegen een uitspraak van de administratieve rechter constateerde A-G Langemeijer dat daar zowel een vraag speelde van formele bevoegdheid als een vraag van materiële bevoegdheid (ECLI:NL:PHR:2012:BY3954). Hij stelde dat de Hoge Raad als cassatierechter formeel bevoegd was een beslissing te geven op het beroepschrift, dat uitdrukkelijk was ingediend als een beroep in cassatie, maar niettemin gezien artikel 78 Wet RO materieel de bevoegdheid miste om kennis te nemen van het beroep in cassatie tegen een beslissing die de rechtbank als administratieve rechter heeft genomen. Hij achtte het derhalve gepast dat het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De Hoge Raad volgde deze conclusie (zie: ECLI:NL:HR:2012:BY3954; een ander voorbeeld biedt: ECLI:NL:HR:2011:BQ1221).
12. In dit verband kan ook gewezen worden op een beslissing van de Hoge Raad naar aanleiding van een verzoek om een klacht in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 14a (oud) Wet op de Rechterlijke Organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat klager niet aan de cassatierechter kan verzoeken aan procureur-generaal opdracht te geven onderzoek in te stellen. De Hoge Raad verklaarde verzoeker vervolgens niet ontvankelijk in zijn verzoek (HR 29-02-1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0218, NJ 1988/514, m.nt. Th.W. van Veen).
13. Uit HR 12 juni 1979, NJ 1980/91 (ECLI:NL:HR:1979:AC25) kan evenwel opgemaakt worden dat de Hoge Raad in het geval een cassatieberoep zich richt tegen handelingen die niet van een rechter zijn, in dat geval betrof het een handeling van het openbaar ministerie, wel besluit zich onbevoegd te verklaren. [2] Die weg kan in dit geval ook gevolgd worden.
14. Waar op grond van artikel 78 Wet RO de bevoegdheid van de Hoge Raad ontbreekt kennis te nemen van het beroepschrift dat is gericht tegen een beslissing van de procureur-generaal bij de Hoge Raad komt het mij voor dat de Hoge Raad zou kunnen volstaan met de constatering onbevoegd te zijn.
PG

Voetnoten

1.GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 78 Wet RO, aant. 1 draagt als titel “Bevoegdheid cassatierechter”.
2.Zie ook: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, p. 14. In de aangehaalde zaak (NJ 1980/91) concludeerde A-G Remmelink tot niet-ontvankelijkheid.