Voetnoten
1.Zie het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 december 2016, rov. 3.1.
2.Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2011, rov. 3.1, van 21 september 2011, rov. 3.1, van 12 december 2012, rov. 4.8 en 5.1, van 12 november 2014, rov. 2.9 en 3.1 en van 22 april 2015, rov. 3.1-3.3.
3.Voluit: Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, Stcrt. 4 juni 2012, nr. 10675.
4.De standpunten van partijen blijken uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 24 januari 2012, de conclusie na enquête van [B] , par. 2-7, de conclusie na enquête van [A] en [C] , par. 3-4, de memorie van grieven in incidenteel appel van [B] in zaak 397, par. 79-91, de memorie van antwoord in incidenteel appel van [A] in zaak 397, par. 3-12, de memorie van grieven van [B] in
5.Zie ook par. 2.6-2.15 van mijn conclusie voor HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89 m.nt. H.J. Snijders. 6.Doordat uitsluitend het rechtsmiddel van hoger beroep kan worden aangewend en niet het rechtsmiddel van verzet ‘verspeelt’ de niet-verschenen gedaagde een feitelijke instantie, aldus Asser Procesrecht/Van Schaik 2 2016/81, en daarmee ook de mogelijkheid om een beroep te doen op de onbevoegdheid van de rechtbank, een reconventionele vordering in te dienen of een derde in vrijwaring op te roepen.
7.Zie R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, II, 1900, p. 236.
8.Zie o.m. HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.1; HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.2; HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0570, NJ 1992/448, rov. 3.3 en M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, § 2.5.3.9, m.n. p. 60-61. 9.Zo ook Von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 140 Rv, aant. 5 en art. 147 Rv, aant. 5; rechtbank ’s-Gravenhage 19 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8164, rov. 4.2 en J.R. Sijmonsma in zijn noot onder dit vonnis in JBPr 2013/9, onder 2. 10.Het betreft zes gepubliceerde uitspraken in de periode 1935-2013.
11.Rechtbank Amsterdam 26 april 1935, NJ 1936/252.
12.Art. 79 Rv luidde ten tijde van deze uitspraak als volgt: “Indien van meerdere gedaagden één of meer niet verschijnen, wordt de zaak ten opzigte van de verschijnenden aangehouden en tegen de niet-verschijnenden verstek verleend. Ieder der verschenen partijen heeft het regt om dit verstek aan de niet-verschenen partijen te doen beteekenen, met oproeping van alle partijen tegen den dag, waarop zij de zaak opnieuw ter rolle wil doen dienen. Voor deze oproeping moet in acht genomen worden de voor dagvaardingen voorgeschreven termijnen.
14.Rechtbank ’s-Gravenhage 19 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8164, JBPr 2013/9 m.nt. J.R. Sijmonsma, NJF 2012/460 en Prg. 2012/294. 15.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8312, JBPr 2014/20 m.nt. E. Gras, rov. 3.6 en 3.7. 17.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 september 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB4885, JBPr 2008/22 m.nt. T.R.B. de Greve, NJF 2007/508, rov. 4.3.2 en 4.3.3. 18.M. Ynzonides, Verstek en Verzet, diss. 1996, p. 61.
19.Mierlo/Van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg (2011) nr. 199, met verwijzing naar o.m. het proefschrift van Ynzonides.
20.Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/81.
21.Von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 140 Rv, aant. 5 en art. 147 Rv, aant. 5.
22.T.A.J.M. Provaas en J.R. Sijmonsma, ‘Verschenen en verdwenen, een art. 140 Rv-probleem’, Praktisch procederen 2006/3, p. 90-91. Zie ook de noten van Sijmonsma onder rechtbank Zwolle 25 oktober 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ9312, JBPr 2007/90 en rechtbank ’s-Gravenhage 19 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8164, JBPr 2013/9. 23.Zie JBPr 2007/90, onder 4.
24.In zijn noot in JBPr 2014/20 onder het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie hiervoor onder 2.12).
25.Voor het door hem ter adstructie gegeven geval dat zowel de inleidende dagvaarding als het vonnis niet in persoon zijn betekend met als gevolg dat een partij kan worden geconfronteerd met een vonnis dat onaantastbaar kan zijn geworden louter door het verloop van drie maanden na de uitspraak, heeft de Hoge Raad inmiddels een oplossing geboden, zie HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.3. 26.Zie zijn noot in JBPr 2008/22.
27.Prg. 2012/294.
28.Volgens Sijmonsma zit de redactie op het spoor van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zie zijn noot onder rechtbank ‘s- Gravenhage 19 september 2012, JBPr 2013/9, onder 3.
29.Zie mijn conclusie voor HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89 onder 2.9 en 2.10 met verdere verwijzingen. Zie voorts Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/82, die de keuze wel kan billijken maar ook verwijst naar het Duitse en Franse recht op grond waarvan het vonnis tegen de niet verschenen gedaagde een verstekvonnis blijft. 30.Aldus ook Sijmonsma in zijn noot onder het hiervoor onder 2.10 genoemde vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage uit 2012.
31.Zo ook Gras in zijn in noot 24 genoemde annotatie.