ECLI:NL:PHR:2017:147

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/00947
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en betalingsverplichting in drugshandelzaak

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van drugshandel. De Hoge Raad behandelt de zaak van een betrokkene die door de rechtbank een betalingsverplichting van € 32.086,- is opgelegd, waarbij een bedrag van € 35.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel verbeurd is verklaard. Het Hof had geoordeeld dat de helft van dit bedrag in mindering moest worden gebracht op de betalingsverplichting, wat door de Hoge Raad als onjuist werd aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat het volledige bedrag van € 35.000,- in mindering moet worden gebracht op de betalingsverplichting, omdat dit bedrag door de betrokkene is verdiend met drugshandel en derhalve aan hem toebehoort. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak ontoereikend gemotiveerd is en dat het Hof de verbeurdverklaring niet correct heeft toegepast. De Hoge Raad besluit de zaak zelf af te doen en vermindert de betalingsverplichting met het bedrag van € 17.500,-, waardoor de nieuwe betalingsverplichting € 14.586,- bedraagt. De zaak heeft samenhang met meerdere andere zaken die ook aan de Hoge Raad zijn voorgelegd.

Conclusie

Nr. 16/00947 P
Zitting: 24 januari 2017
Mr. E.J. Hofstee
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 9 november 2015 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 49.586,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 32.086,-.
Er bestaat samenhang met twaalf andere zaken. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de betrokkene heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte de helft van het in de strafzaak van de betrokkene verbeurdverklaarde geldbedrag, en niet het volledige bedrag, in mindering heeft gebracht op de voor de betrokkene vastgestelde betalingsverplichting.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in, voor zover hier van belang:

Conclusie:
Het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op € 15.000,- (feit 2) + € 34.586 (feit 3) = € 49.586,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
In de strafzaak heeft het hof geoordeeld dat een bedrag van € 35.000,- verbeurd verklaard dient te worden, omdat dit door verdachte is verdiend met drugshandel.
Gelet op de samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 8] , zal het hof de helft van dit bedrag toerekenen aan verdachte en de andere helft aan [betrokkene 8] . De betalingsverplichting zal derhalve worden verminderd met het bedrag van € 35.000 : 2 = € 17.500,-.
De betalingsverplichting wordt daarmee vastgesteld op € 49.586,-. minus € 17.500 - = € 32.086,-.”
6. In de in cassatie samenhangende hoofdzaak (met rolnummer 16/00948), is de verbeurdverklaring als volgt gemotiveerd:
“Verbeurdverklaring
Onder verdachte is een geldbedrag van € 36.000,- in beslaggenomen. Door de rechtbank Almelo is geoordeeld dat van dat bedrag een bedrag van € 1.000,- aan verdachte dient te worden teruggegeven. Derhalve rust er nog steeds beslag op een bedrag van € 35.000,-. Gelet op de verklaring van verdachte dat dit geld door hem is verdiend met drugshandel, behoort dit bedrag aan verdachte toe en is het vatbaar voor verbeurdverklaring. In het kader van de ontneming rekent het hof de helft van dit bedrag toe aan medeverdachte [betrokkene 8] omdat sprake is van door verdachte geïncasseerde hennepinkomsten waarop verdachte en [betrokkene 8] ieder voor de helft gerechtigd waren. Dat neemt echter niet weg dat het geldbedrag strafvorderlijk kan worden aangemerkt als aan verdachte toebehorend: hij had het immers feitelijk in zijn bezit.
Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van de feiten en de draagkracht van verdachte.”
7. Het arrest in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 8] , waar het hof naar verwijst, maakt geen deel uit van de dertien samenhangende zaken die thans aan het oordeel van de Hoge Raad zijn voorgelegd. [1]
8. Het hof heeft het geldbedrag van € 35.000,- in de hoofdzaak aangaande de betrokkene verbeurdverklaard omdat het de verdachte toebehoort. [2] In art. 33a, eerste lid, onder a Sr, is de toebehorenseis tot uitdrukking gebracht. [3] De desbetreffende memorie van toelichting laat weten dat met de term “toebehoren aan” geduid wordt op een “rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort.” [4] Het meergenoemde geldbedrag is de jure, en (uiteraard) niet de facto, onder de betrokkene in beslag genomen en in diens hoofdzaak verbeurdverklaard.
9. In zijn arrest van 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874,
NJ2016/283 m.nt. Reijntjes heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.4. Uit de in 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Mede gelet daarop is in zijn algemeenheid onjuist het oordeel van het Hof dat het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. De bestreden beslissing is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.”
10. Gelet op deze overweging van de Hoge Raad en gezien ’s hofs motivering van de verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 35.000,- in de hoofdzaak van de betrokkene, meen ik met de steller van het middel dat het hof dat bedrag volledig – en niet voor de helft – in mindering had moeten brengen op het vastgestelde totaalbedrag van € 49.586,-.
11. Het middel is mitsdien terecht voorgesteld. Tot terugwijzing hoeft dat echter niet te leiden. Ik meen dat de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid de zaak zelf kan afdoen door de door het hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van € 17.500,-.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 14.586,- bedraagt [5] en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De ontnemingszaak van de veroordeelde [betrokkene 8] (met rolnummer 15/00362 P) is op een eerder moment aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen geweest. Kennelijk is die zaak al in de appelfase apart van de andere zaken gaan lopen, mogelijk omdat [betrokkene 8] (als verdachte) in zijn strafzaak geen hoger beroep heeft aangetekend. Hoe dan ook, de Hoge Raad heeft in de ontnemingszaak- [betrokkene 8] het beroep in cassatie verworpen (HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059).
2.Indien de Hoge Raad mij volgt in mijn conclusie in die hoofdzaak, zal de beslissing inhoudende de verbeurdverklaring van het onder de betrokkene inbeslaggenomen, nog niet teruggeven, geldbedrag van € 35.000,- onherroepelijk worden.
3.De zich hier niet voordoende uitzonderingen als bedoeld in het tweede lid laat ik buiten beschouwing.
4.
5.Dat is het bedrag dat blijft staan nadat het bedrag van € 17.500,- is afgetrokken van de door het hof vastgestelde betalingsverplichting ten bedrage van € 32.086,-.