Conclusie
1.Feiten en procesverloop
- i) [betrokkene 1] is sinds 1974 middellijk (enig) aandeelhouder en (middellijk) bestuurder van vennootschappen die tezamen de Eurocommerce groep (hierna: Eurocommerce) vormen. Eurocommerce hield zich voornamelijk bezig met het voor eigen rekening en risico ontwikkelen, realiseren en exploiteren van commercieel vastgoed.
- ii) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) zijn in 1979 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij tussen de echtgenoten iedere huwelijksgoederengemeenschap is uitgesloten en een finaal verrekenbeding in geval van echtscheiding is overeengekomen.
- iii) Eurocommerce werd gefinancierd door onder meer de Rabobank, FGH Bank N.V. (FGH), NIBC Bank N.V. (NIBC) en ABN AMRO Bank N.V. (ABN Amro).
- iv) Bij de stukken bevindt zich een brief
“Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden”(hierna: VVHV) [4] , waarbij [betrokkene 1] is aangeduid als de man en [betrokkene 2] als de vrouw, dat onder meer als volgt luidt:
- vii) ABN Amro heeft op 1 oktober 2010 de aan Eurocommerce verleende kredietfaciliteit opgezegd tegen 13 oktober 2010. Vervolgens heeft ABN Eurocommerce tot 1 oktober 2011 de tijd gegund om de gehele financiering gespreid af te lossen. In het kader van bedoelde nadere afspraken heeft [betrokkene 1] op 13 oktober 2010 aan ABN een privé borgstelling afgegeven voor een bedrag van 30 miljoen euro.
- viii) De stichting is op 15 december 2010 opgericht. [betrokkene 1] was tot 4 oktober 2012 samen met [betrokkene 2] bestuurder van de stichting. De oprichtingsakte van de stichting luidt onder meer als volgt:
- x) Op 12 juli 2012 is een aantal van de Eurocommerce vennootschappen in staat van faillissement verklaard.
- xi) [betrokkene 1] is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 27 november 2012 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. E.R Looyen (hierna: de curator) tot curator.
- xii) De curator heeft bij brief van 13 maart 2013 aan [betrokkene 1] en de stichting buitengerechtelijk de vernietiging ingeroepen van de verkoop en levering van de woning, stellende dat het daarbij gaat om paulianeuze rechtshandelingen.
- xiii) Op 14 maart 2013 is op verzoek van de curator op de woning revindicatoir beslag gelegd.
primairgevorderd een verklaring voor recht dat de verkoop en levering van de woning aan de stichting buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans de vernietiging van deze rechtshandelingen door de rechtbank, met veroordeling tot teruggave van de woning ex art. 51 Fw, alsmede een bevel tot medewerking aan het ongedaan maken van de levering van de woning.
Subsidiairheeft de curator een veroordeling van de stichting tot schadevergoeding ad € 1.199,999,- gevorderd op grond van jegens de schuldeisers gepleegd onrechtmatig handelen van de stichting.
grief Ivoert de curator, voor zover in cassatie van belang, de – nieuwe – stelling aan dat de door de stichting gestelde titel voor de levering (de afspraken in de door haar overgelegde brieven van 2 juli 2009, 2 augustus 2009 en de volgens de stichting op 28 september 2009 gesloten VVHV) nietig is, nu deze niet is/zijn neergelegd in een notariële akte en/of de voor deze overeenkomst vereiste rechterlijke goedkeuring niet is verkregen, zoals vereist op grond van de artikelen 1:115 lid 1 en 1:119 lid 1 (oud) BW, zoals die bepalingen in 2009 luidden. Daarmee ontbreekt de voor de levering vereiste geldige titel en is de levering eveneens nietig, aldus de grief. [8]
grieven II en IIIop tegen de afwijzing van de vorderingen van de curator, voor zover gebaseerd op de pauliana en misbruik van identiteitsverschil. [9]
grief I in het principaal hoger beroepslaagt. Voor zover in cassatie van belang overwoog het hof daartoe als volgt:
estate planningen/of daarmee slechts het behoud van de woning voor de familie (waaronder de kinderen) beoogden, zodat, aldus de stichting, het beding om die reden niet door de onderhavige vormvereisten wordt bestreken. De materiële rechtsgevolgen, waarvan naar hiervoor is overwogen niet is betwist dat die ook ten tijde van de VVHV beoogd werden, zijn immers dat [betrokkene 2] tijdens het huwelijk reeds in gelijke mate als [betrokkene 1] zeggenschap krijgt over de woning (en het overige stichtingsvermogen) en zij, in geval van diens faillissement, met de kinderen de volledige zeggenschap daarover verkrijgt. Ook indien de in de VVHV neergelegde verplichting tot levering [v]an de woning aan de stichting mede zou zijn geschied met het oog op de erfrechtelijke positie van de kinderen na het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , heeft deze reeds tijdens het huwelijk de hiervoor bedoelde rechtsgevolgen en is zij onderworpen aan de vereisten van de artikelen 1:115 en 1:119 lid 1 BW. Ten overvloede wijst het hof erop dat de stichting zelf in eerste aanleg (antwoordakte na comparitie) heeft gesteld dat met artikel 1 van de VVHV (primair) was beoogd [betrokkene 2] in het genot van zowel woonhuis als pensioen te brengen, waartegenover zij hun wisseling van standpunt in appel ook onvoldoende hebben toegelicht.
(“recht hebt op een vermogensdeel dat tijdens de jaren van ons huwelijk (inmiddels 30 jaar) is verkregen. Jouw bijdrage in de totstandkoming van dit vermogen is substantieel”), de considerans van de VVHV (
“dat thans de man en de vrouw het verschil tussen hun vermogens, ontstaan tijdens hun huwelijk, wensen op te heffen en zo een meer passend resultaat te bereiken voor hun onderlinge financiële verhouding (het huwelijksgoederenrecht), voor hun kinderen (het erfrecht) en voor het successierecht.”) en de vervolgens opgestelde tekst van art. 1 van de VVHV (
“De echtelijke woning is eigendom van de man. Uit de overgespaarde inkomsten is de hypotheek op de woning afgelost, zodat voor verrekening in aanmerking komt 100 procent van de waarde van de woning. De woning zal in een entiteit (besloten vennootschap of stichting) worden onder gebracht”). Deze bewoordingen wijzen immers erop dat partijen een regeling voor ogen stond waarmee, in afwijking van het geldende huwelijksgoederenregime, reeds tijdens het huwelijk ten gunste van de vrouw vermogen – waaronder de woning – zou worden verrekend om de vermogensverdeling in overeenstemming te brengen met het feit dat de vrouw op haar wijze heeft bijgedragen aan het tijdens huwelijk opgebouwde vermogen, zoals de overgespaarde inkomsten waarmee de hypotheek op de woning was afgelost (
“zodat voor verrekening in aanmerking komt 100% van de waarde van de woning”). Hiertoe is de VVHV opgesteld, die is uitgemond in de oprichtingsakte van de Stichting en de daaropvolgende levering van de woning aan de Stichting, waarvan de oprichtingsakte een regeling bevat die een verschuiving van de zeggenschap over de woning tijdens huwelijk ten gunste van de vrouw behelst als hiervoor onder 4.15 is beschreven.
voorwaardelijk incidenteel hoger beroepheeft het hof geoordeeld, samengevat, dat de grief van de stichting terecht is voorgesteld, maar deze grief er niet toe kan leiden dat de (thans) op nietigheid steunende vorderingen van de curator (toch) niet toewijsbaar zijn. In zoverre mist de grief derhalve belang, aldus het hof (rov. 4.22-4.23).
principaal hoger beroephet eindvonnis van 18 juni 2014 [10] vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de VVHV en alle daarmee samenhangende afspraken, waaronder de afspraken van 2 augustus 2009, en de levering van de woning door [betrokkene 1] aan de stichting nietig zijn en dat de verkoop en levering van de woning aan de stichting geacht wordt nooit te hebben plaatsgehad en [betrokkene 1] eigenaar van de woning is gebleven. Het hof heeft de stichting bevolen om binnen 14 dagen na betekening van het arrest al datgene te doen wat noodzakelijk is om de openbare registers in overeenstemming te (doen) brengen met de juridische werkelijkheid dat niet de stichting, maar [betrokkene 1] eigenaar van de woning is en is geweest, op straffe van een dwangsom en met machtiging van de curator op de voet van art. 3:299 BW. Het
incidenteel hoger beroepis door het hof verworpen.
2.Inleiding
vermogensrechtelijkegevolgen, die uit hun (voorgenomen) huwelijk voor hen beiden of één hunner (zullen) voortvloeien, regelen.’ [18]
in abstractovan de regels van de huwelijksgemeenschap bevatten, alsmede afwijkingen en uitvoeringen van de rechten en verplichtingen van echtgenoten ex Titel 6 Boek 1 Burgerlijk Wetboek en waarin zij tevens andere afspraken kunnen vastleggen.’ [23]
in het zicht vanechtscheiding – en als zodanig niet onderworpen is aan de eisen gesteld aan huwelijkse voorwaarden – en dat indien een overeenkomst wordt gesloten met het oog op een
eventuele, maar thans niet aan de orde zijnde, echtscheiding, de vormvereisten van toepassing zijn. Het arrest van 30 maart 2012 (betreffende een overeenkomst met het oog op de eventualiteit van echtscheiding) wordt, wat de vormvereisten betreft, voor verschillende uitleg vatbaar geacht. De auteurs houden het erop dat de geldigheid van de nadere afspraak in het midden is gelaten. [32]
in abstractogemaakte afspraken die afwijken van de wettelijke regels uit Titel 8 Boek 1 BW, acht Schonewille, anders dan Meijer [44] , de schriftelijk of mondeling tussen de echtgenoten gemaakte afspraak
in concretotot verrekening van de waardestijging van de woning die aan één der partijen toebehoort en door hem is gefinancierd, rechtsgeldig. [45]
Goed verdedigbaar is dat het begrip huwelijkse voorwaarden een veel beperktere betekenis moet worden toegekend dan doorgaans wordt gedaan. In deze visie kan de handelingsbevoegdheid van echtgenoten slechts beperkt worden door een uitdrukkelijke, wettelijke bepaling. Men dient de handelingsbevoegdheid van echtgenoten niet verder te beperken dan nodig is. Dat betekent dat bij voorkeur geen ruimte is voor ‘huwelijkse voorwaarden’ buiten de wettelijke bepalingen die voor specifieke rechtshandelingen de vorm van huwelijkse voorwaarden voorschrijven. Vgl. ook hoofdstuk 6, nr. 1.
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
(gestelde) titelvoor de levering van de woning aan de stichting gekwalificeerd moet worden als een
huwelijkse voorwaardeen daarmee onderworpen is aan de vormvereisten van art. 1:115 lid 1 BW en art. 1:119 lid 1 BW (oud).
gestelde’ titel (vgl. o.m. rov. 4.7, 4.14), welke gestelde titel gelegen is in de VVHV van 28 september 2009. Deze nadruk op het gesteld zijn van deze titel (en het niet gesteld zijn van een andere titel, zie rov. 4.19) houdt verband met het volgende.
verkochten geleverd aan de stichting. Kennisneming van de akte van levering [49] bevestigt dat de levering heeft plaatsgevonden op grond van een in die akte nader omschreven koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en de stichting. Niettemin heeft de stichting zich, naar ’s hofs onbestreden vaststelling (rov. 4.7, 1e volzin), op het standpunt gesteld dat de titel voor de levering van de woning door [betrokkene 1] aan de stichting gelegen is in de afspraken tussen [betrokkene 1] en zijn echtgenote, neergelegd in de
VVHV. Nu de curator daarop in grief I heeft aangevoerd dat die door de stichting gestelde titel nietig is, heeft het hof (onbestreden) vastgesteld dat volgens
beidepartijen de titel van levering was gelegen in de VVHV (rov. 4.8, 2e volzin), zodat het hof, uitgaande van de VVHV als titel, de geldigheid daarvan heeft onderzocht (vgl. rov. 4.7, slot).
Onderdeel 2klaagt over het door het hof toepassen van de onjuiste maatstaf of het verkeerd dan wel het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd toepassen van de juiste maatstaf (vgl. st. nr. 11). Het onderdeel bevat voorts een aantal klachten omtrent het door het hof passeren van (volgens het middel) essentiële stellingen. Het valt uiteen in negen subonderdelen (2.1 t/m 2.9).
een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederentijdens het huwelijk (‘koude uitsluiting’)
, met een finaal verrekenbedingin geval van echtscheiding (rov. 3.3 en 4.15 van het bestreden arrest).
tussentijdse (periodieke [50] ) verrekening staande huwelijkten aanzien van
alle daarin benoemde vermogensbestanddelen, inclusief de woning(rov. 4.14, 4.19), niet onjuist noch onbegrijpelijk.
,is het oordeel van het hof dat, gezien die in 1979 opgestelde oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden, de hiervoor bedoelde afspraak tot periodieke verrekening staande het huwelijk gekwalificeerd moeten worden als
een (wijziging van) huwelijkse voorwaarde(n)(rov. 4.14, 4.19) niet onjuist noch onbegrijpelijk. Het betreft hier immers een afspraak tussen echtgenoten krachtens welke de situatie op huwelijksvermogensrechtelijk terrein anders is dan zonder deze afspraak het geval zou zijn. Ik verwijs naar de opvattingen van een groot aantal auteurs op het gebied van het huwelijksvermogensrecht (zie par. 2 hiervoor, m.n. onder 2.7 en 2.20).
“een afspraak waarin tussen echtgenoten eenregimewordt afgesproken dat afwijkt van het vermogensrechtelijke- of huwelijksgoederenregime dat zonder die afspraak tussen echtgenoten zou bestaan”,althans een engere maatstaf dan door het hof is gehanteerd. Het hof zou hebben miskend dat de vormvereisten van art. 1:115 lid 1 BW en art. 1:119 lid 1 BW (oud) alleen gelden voor
structureleafspraken tot vaststelling of wijziging van het huwelijksgoederen
regime, en niet voor een incidentele afspraak.
“een (…) overeenkomst tussen echtgenoten (…) waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden”heeft te gelden als een huwelijkse voorwaarde in de zin van art. 1:114 BW. Het hof heeft met de (in rov. 4.8) weergegeven samenvatting van (het oordeel van Uw Raad in) voormeld arrest onmiskenbaar het oog gehad op voormelde rechtsoverweging. In zoverre getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting.
regime(afspraken over het wel of niet gescheiden houden van vermogens en/of verrekening) tegenover de niet als huwelijkse voorwaarde aan te merken
eenmalige, niet structurele (rechts)handelingtussen echtgenoten. Als voorbeeld van deze laatste categorie wordt genoemd het geval dat de echtgenoten onder uitsluiting van gemeenschap zijn gehuwd en de ene echtgenoot de andere een cadeau geeft. Daaruit vloeit een vermogensverschuiving voort maar deze kan niet geacht worden op een huwelijkse voorwaarde te berusten, nu geen wijziging van het regime voor de toekomst is beoogd, aldus de toelichting (s.t. nrs. 5-8).
overeenkomst tot tussentijdse (periodieke) verrekening staande huwelijk van alle daarin genoemde vermogensbestanddelen, inclusief de woning. Het hof gaat dus uit van een wijziging van ‘regime’ in die zin dat tijdens het huwelijk, in afwijking van het in 1979 overeengekomen regime van koude uitsluiting, alsnog een regime van (periodieke) verrekening van een substantieel deel van het vermogen (inclusief de woning) gaat gelden. Door de daartoe strekkende overeenkomst aan te merken als een huwelijkse voorwaarde, geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
("(…) of waarbij een overeengekomen afwijking ongedaan wordt gemaakt."), is het toetsingskader beperkt tot de vraag of de in de huwelijkse voorwaarden van 1979 opgenomen afwijkingen ten aanzien van het “standaard" huwelijksvermogensrecht met de door de curator aangevallen rechtshandelingen
ongedaanworden gemaakt, aldus het onderdeel.
ongedaanmaking’van de eerdere huwelijkse voorwaarden beschouwt als tegenstelling tot een (incidentele)
‘afwijking’. Slechts een ongedaanmaking kan als wijziging van een huwelijkse voorwaarde aan vormvereisten onderhevig zijn, een incidentele afwijking (ten aanzien van een specifiek object) – zoals een overdracht van een vermogensbestanddeel op grond van een separate overeenkomst – niet, aldus de toelichting (s.t. nr. 11). Zie ik het wel, dan komt dit neer op herhaling van het betoog dat een huwelijkse voorwaarde slechts betrekking kan hebben op (wijziging van) een
regime,niet op een incidentele rechtshandeling.
subonderdeel 2.1(rov. 4.13 t/m 4.18), – dat is uitgewerkt in
subonderdeel 2.2(rov. 4.19, 1e volzin) en
subonderdeel 2.3(rov. 4.19) – alsmede de
subonderdelen 2.5.1(rov. 4.14 en 4.15),
2.5.2(rov. 4.15),
2.6 (derde klacht)(rov. 4.16 tweede volzin),
2.7 (eerste en derde klacht)(rov. 4.16 derde volzin) en
2.9 (slot)(rov. 4.18) komen er alle – in de kern samengevat – op neer dat het hof in de bestreden rechtsoverwegingen (tussen haakjes weergegeven) een onjuiste maatstaf heeft toegepast of de juiste maatstaf (de in rov. 4.8 weergegeven maatstaf en/of de door het middel in subonderdeel 1.1 (slot) geformuleerde maatstaf) onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft toegepast.
(wijziging van) huwelijkse voorwaarde(n)is, zoals toegelicht bij onderdeel 1, niet onjuist en voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daarop stuiten alle klachten af.
VVHV als één geheelheeft beschouwd en beoordeeld. Het klaagt (a) dat het hof daarmee heeft miskend dat de rechtsstrijd omtrent de VVHV beperkt was tot de afspraken over de inbreng van de woning in de stichting en (b) dat het hof de essentiële stellingen van de stichting in dit kader heeft miskend. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is volgens het middel niet begrijpelijk waarom het hof de VVHV als één geheel beschouwt, terwijl de stichting (onbetwist) heeft gesteld dat de VVHV verschillende afspraken bevat, waarvan sommige kwalificeren als verrekening, en andere niet. [51] Bij dat laatste is (volgens het middel) expliciet de afspraak de woning in de stichting onder te brengen genoemd, waarbij de stelling dat van ‘verrekening’ geen sprake is, is onderbouwd met de stellingen dat (i) de woning niet aan [betrokkene 2] is overgedragen, maar aan de stichting, (ii) de stichting kwalificeert als Afgezonderd Particulier Vermogen of APV en (iii) uit de VVHV ook reeds blijkt dat deze niet alleen verband houdt met het huwelijksgoederenrecht, maar ook met het erfrecht en het successierecht. [52] Op deze door de stichting in hoger beroep aangevoerde argumenten gaat het hof in het arrest niet (expliciet) in. Ten behoeve van een effectieve cassatiecontrole moet dan ook van de juistheid van deze stellingen uitgegaan worden (hypothetisch feitelijke grondslag). Daarvan uitgaande is de motivering van de beslissing dat (ook) de afspraak over de inbreng van de woning in de stichting als (ongedaanmaking van) een huwelijkse voorwaarde geldt in rov. 4.14 en 4.19 onbegrijpelijk, aldus het middel.
eersteklacht (a) treft geen doel. Het bestreden oordeel van het hof heeft betrekking op de stellingname van de curator (grief 1) dat de door de stichting gestelde titel voor de levering van de woning – de afspraken in de brieven van 2 juli 2009 en 2 augustus 2009 en de VVHV (inclusief de bepaling over de woning) – nietig is, nu deze niet is neergelegd in een notariële akte en/of de voor deze overeenkomst vereiste rechterlijke goedkeuring niet is verkregen. Daarmee ontbreekt volgens de curator de voor de levering vereiste geldige titel en is de levering eveneens nietig (rov. 4.4, 4.6 en 4.7). Anders dan het middel betoogt, was de rechtsstrijd omtrent de VVHV derhalve niet beperkt tot (enkel) de afspraken over de inbreng van de woning.
tweedeklacht (b) faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft de stelling van de stichting dat de afspraak om de woning in de stichting onder te brengen (anders dan andere afspraken in de VVHV) niet kwalificeert als verrekening alsmede de daarmee samenhangende stellingen sub (i) t/m (iii) uitdrukkelijk onder ogen gezien, maar deze in rov. 4.16, met nadere motivering in rov. 4.17-4.18, verworpen.
zeggenschapover het stichtingsvermogen verkrijgt in afwijking van het onder de huwelijkse voorwaarden van 1979 geldende regime (rov. 4.15). Het valt uiteen in vier subonderdelen (2.5.1 t/m 2.5.4).
subonderdelen 2.5.1 en 2.5.2treffen geen doel omdat deze voortbouwen op of een herhaling vormen van de reeds verworpen (sub)onderdelen 1, 2.1 en/of 2.2. Zie ook hiervoor onder 3.17-3.18.
"secretaris"was en enkel bevoegd was om gezamenlijk met de voorzitter te handelen, en
tijdenshet huwelijk reeds in gelijke mate als [betrokkene 1] zeggenschap zou krijgen over de woning en zij, in het geval van diens faillissement, met de kinderen de volledige zeggenschap daarover zou verkrijgen (rov. 4.16) en dat deze regeling een verschuiving van de zeggenschap over de woning tijdens het huwelijk ten gunste van de vrouw behelst (rov. 4.18, slot). Zij doen derhalve evenmin af aan de begrijpelijkheid van het op deze verschuiving van zeggenschap gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een vorm van verrekening tijdens huwelijk.
doelvan de stichting, kort gezegd het beheren van het vermogen van de familie [betrokkene 1] . De stichting noch haar doelstelling heeft iets met verrekening of ongedaanmaking van huwelijkse voorwaarden van doen, en het hof heeft dat ook niet vastgesteld, aldus de klacht.
estate planningen/of dat zij daarmee slechts het behoud van de woning voor de familie beoogden (rov. 4.16 e.v.).
eerste klachtberust op de lezing dat in het arrest eerder als onbetwist zou zijn aangemerkt dat de materiële rechtsgevolgen van de inbreng van de woning zijn dat [betrokkene 2] tijdens het huwelijk in gelijke mate als [betrokkene 1] en bij faillissement van [betrokkene 1] zelfs de volledige zeggenschap over de woning krijgt. Geklaagd wordt dat in de rov. 1 t/m 4.15 van het arrest echter nergens is overwogen dat onbetwist zou zijn dat het materiële rechtsgevolg van de inbreng van de woning in de stichting is dat [betrokkene 2] al tijdens het huwelijk in gelijke mate als [betrokkene 1] over de woning (en ander vermogen van de stichting) kon beschikken, zodat de beslissing reeds hierom onbegrijpelijk is.
ook ten tijde van de VVHV beoogd werden.
tweedeen
derdeklacht van onderdeel 2.6 stranden omdat zij voortbouwen op de reeds verworpen (sub)onderdelen 1, 2.1, 2.2 en/of 2.5. Zie ook hiervoor onder 3.17.
“Ook indien de (…) 1:115 en 1:119 BW.") met een drietal klachten
.
eerstedat deze rechtsoverweging rechtens onjuist is omdat het hof heeft miskend dat huwelijkse voorwaarden niet verbieden (of slechts met inachtneming van vormvereisten mogelijk maken) dat (zeggenschap over) een vermogensbestanddeel (deels) wordt overgedragen, zolang het regime van huwelijkse voorwaarden maar niet wijzigt (het middel verwijst naar onderdeel 1 en subonderdelen 2.1 t/m 2.3).
tweedeplaats zou het oordeel onbegrijpelijk zijn nu van een (daadwerkelijke) verrekening of zeggenschap van [betrokkene 2] geen sprake is (het middel verwijst naar de subonderdelen 2.5 t/m 2.5.3), zodat er geen “rechtsgevolgen” intreden "tijdens het huwelijk” en ook om die reden niet begrijpelijk is dat het hof meent dat de (afspraak tot) inbreng van de woning aan vormvereisten dient te voldoen.
derdewordt geklaagd dat het oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof zijn eigen maatstaf zoals opgenomen in rov. 4.8 heeft miskend.
“Ten overvloede wijst het hof erop (…) onvoldoende hebben toegelicht.’’).
de enkele stelling van de stichting dat de VVHV ten aanzien van de woning niet (mede) als een (vorm van) verrekening is beoogd, onvoldoende concreet is toegelicht. Het klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
eerstezou dit het geval zijn omdat het hof de (afspraak tot) inbreng van de woning in de stichting niet als vorm van estate planning heeft gekwalificeerd (het middel verwijst naar “
de in de voorgaande (sub)onderdelen aangevoerde klachten”). Indien de inbreng estate planning is, is volgens het middel niet begrijpelijk waarom het (tevens) een (ontoelaatbare) vorm van verrekening zou zijn. Ten
tweedezou het oordeel onbegrijpelijk zijn omdat de brief van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] van 2 augustus 2009 en het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat partijen een regeling voor ogen stond om de vermogensverdeling
“in overeenstemming te brengen met het feit dat de vrouw op haar wijze heeft bijgedragen aan het tijdens huwelijk opgebouwd vermogen ”juist tegengesteld zijn aan de conclusie van het hof dat sprake is van een verrekening die als (ongedaanmaking van) huwelijkse voorwaarde(n) moet worden beschouwd. Volgens het middel gaat het (ook) volgens het hof niet om verrekening van door de man vergaard vermogen (dat op grond van de huwelijkse voorwaarden slechts aan de man toekomt), maar om een correctie op de situatie dat (mede) door [betrokkene 2] opgebouwd vermogen slechts op naam van [betrokkene 1] stond. Met een afwijking van huwelijkse voorwaarden heeft dit volgens het middel niets te maken, laat staan dat hiermee een eerdere huwelijkse voorwaarde ongedaan gemaakt wordt. Het oordeel is onbegrijpelijk nu het hof zijn eigen maatstaf (zoals omschreven in rov. 4.8) heeft miskend, aldus het middel.
“buiten de omvang van de rechtsstrijd in het incidenteel appel aangevoerde stellingen”bij de beoordeling
van “het geschil”te hebben betrokken.
stellingen” van de curator in zijn MvA in het incidenteel appel ter weerspreking van
“kort gezegd”“
stellingen waarmee de Stichting (gemotiveerd) heeft betwist dat met de (afspraak tot) inbreng van de woning in de Stichting (uitsluitend) verrekening zou zijn beoogd en (dus) sprake was van een huwelijkse voorwaarde.”Aangezien de stellingen van de stichting niets te maken hebben met
“de rechtsstrijd in het incidenteel appel”,heeft de curator zijn stellingen aangevoerd in strijd met de tweeconclusieregel, zeker nu de inhoud van (het grootste deel van) de MvA in het incidenteel appel een nadere onderbouwing en toelichting is van grief 1 in het principaal appel. Aangezien het incidenteel appel “
een geheel ander onderwerp betreft”, valt de inhoud van (de nrs. 3 t/m 15) de MvA in het incidenteel appel buiten
“de rechtsstrijd in het incidenteel appel”, aldus het middel.
voldoende specifiekaan in welke rechtsoverweging(en) het hof bij de beoordeling van welke (precieze) stelling(en) van de stichting in het principaal appel welke door de curator (enkel) in zijn MvA in het incidenteel appel aangevoerde stelling(en) (ten onrechte) in zijn oordeel heeft betrokken. De klacht faalt reeds omdat zij niet voldoet aan de daaraan op de voet van artikel 407 lid 2 Rv te stellen eisen.
geen zelfstandige betekeniskunnen hebben. Het daar door de curator gestelde was, voor zover al relevant voor de beslechting van het onderhavige geschil in het principaal appel, ook in het principaal appel reeds afzonderlijk aangevoerd bij memorie van grieven (i.h.b. nrs. 81 e.v., 86 en 93) en/of ter gelegenheid van pleidooi (de pleitaantekeningen van de curator i.h.b. nrs. 3.1 tot en met 3.31) dan wel had slechts betrekking op de beantwoording van rechtsvragen. De klacht strandt derhalve (ook) bij gebrek aan belang.
tot een andere dan de door de stichting bepleite conclusie komt”.
“dat een nadere, niet aan vormvereisten gebonden uitwerking/afwijking van verrekenbedingen uitsluitend op de periode na het huwelijk betrekking mag hebben als het overeengekomen verrekenbeding een finaal verrekenbeding is”.Het klaagt dat deze rechtsopvatting onjuist is, aangezien het recht die beperking niet kent.
ter zake dienendwas.
onderdeel 6faalt eveneens.