ECLI:NL:HR:2012:BV3103

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05506
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-nakoming van verrekenbeding uit huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om de niet-nakoming van een verrekenbeding uit huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De vrouw en de man zijn op 7 maart 1986 getrouwd, waarbij in de huwelijkse voorwaarden een jaarlijks verrekenbeding van overgespaard inkomen is opgenomen. Tijdens het huwelijk heeft er echter geen verrekening plaatsgevonden. Na de echtscheiding, die op 14 augustus 2007 werd ingeschreven, hebben partijen een overeenkomst gesloten waarin zij afspreken om bij een eventuele scheiding financieel met elkaar af te rekenen alsof er een gemeenschap van goederen bestond. De vrouw heeft in cassatie aangevoerd dat de overeenkomst van 12 september 2003, die een wijziging van de huwelijkse voorwaarden zou zijn, nietig is omdat deze niet notarieel is vastgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat de overeenkomsten van 2007 als een echtscheidingsconvenant kunnen worden aangemerkt en dat de nietigheidsvraag in het midden kan blijven. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

30 maart 2012
Eerste Kamer
10/05506
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 99989/HA ZA 08-63 van de rechtbank Alkmaar van 26 maart 2008 en 18 maart 2009;
b. het arrest in de zaak 200.033.568/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 23 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 7 maart 1986 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden van partijen is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en is een jaarlijks verrekenbeding van overgespaard inkomen overeengekomen. Tijdens het huwelijk heeft geen verrekening plaatsgevonden. Een op 12 september 2003 door partijen ondertekende onderhandse akte houdt onder meer in:
"verklaren vast te stellen c.q. overeen te komen als volgt:
[...] Indien ondergetekenden te eniger tijd uit elkaar mochten gaan zullen zij, mede in verband met het overeengekomene in hun huwelijksvoorwaarden in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft;"
(ii) Het huwelijk is op 14 augustus 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 augustus 2007 in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat de daaraan gehechte overeenkomst als in de beschikking herhaald en ingelast wordt beschouwd. De desbetreffende overeenkomst (van 25 juni 2007) vermeldt onder meer:
"Uitgangspunt is dat beide echtelieden ieder een gelijk deel zullen ontvangen nadat alle bezittingen zijn verkocht, dan wel te gelde zijn gemaakt.
Het gaat hierbij om de navolgende eigendommen:
1. Woning en recreatieverblijf [a-straat 1] TE [plaats]
2. 4 RECREATIEWONINGEN [b-straat] te [plaats]
[...]"
De overeenkomst van 25 juni 2007 is kort na de echtscheiding aangevuld bij overeenkomst van 16 augustus 2007.
3.2.1 In het onderhavige geding vorderen partijen over en weer afrekening met betrekking tot hun huwelijksvermogensbestanddelen. De rechtbank heeft (in conventie) de vrouw onder meer veroordeeld tot betaling van (in totaal) € 281.296,25 en de daarover verschuldigde wettelijke rente.
3.2.2 De vrouw is tegen dat vonnis in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat de overeenkomst van 12 september 2003 een wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk inhoudt en dat een dergelijke wijziging op straffe van nietigheid bij notariële akte en met goedkeuring van de rechtbank had moeten geschieden. Nu de overeenkomst van 12 september 2003 volgens de vrouw niet op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen, is die overeenkomst nietig en zijn de daarop voortbouwende overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 vernietigbaar.
3.2.3 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat de grieven waarmee een beroep werd gedaan op de nietigheid en de vernietigbaarheid van de genoemde overeenkomsten, niet kunnen slagen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw veroordeeld tot betaling van € 276.475,75 en de daarover verschuldigde wettelijke rente.
3.3.1 Het eerste onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de overeenkomsten uit 2007 als een echtscheidingsconvenant kunnen worden aangemerkt met daarin een finale verrekening ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, als gevolg waarvan de nietigheidsvraag in het midden kan blijven. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen (rov. 3.3, tweede alinea):
"In de overeenkomst van 25 juni 2007, die kort voor de echtscheiding is gesloten en deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, en kort na de echtscheiding is aangevuld bij de overeenkomst van 16 augustus 2007, hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld. Gezamenlijk behelzen deze overeenkomsten derhalve een echtscheidingsconvenant, waarin zij, gelet op de inhoud van de huwelijksvoorwaarden, het feit dat tijdens het huwelijk vóór de akte van 12 september 2003 geen uitvoering is gegeven aan de periodieke verrekeningsverplichting, waarvan zij zich blijkens de bewoordingen van die akte bewust waren, en het feit dat ook na die akte niet periodiek is afgerekend, een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Ingevolge de artikelen 3:199 juncto 1:135 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van artikel 6:229 BW niet van toepassing op verrekening. De vraag of de overeenkomst van 12 september 2003 vanwege vormgebreken nietig is en de overeenkomsten van 25 juni 2007 en 16 augustus 2007 daarop voortbouwen en daarom vernietigbaar zijn kan derhalve in het midden blijven."
3.3.2 Onderdeel 1.1 klaagt dat de overeenkomsten van 2007 niet los kunnen worden gezien van de overeenkomst van 2003 en dat zij derhalve moeten worden gezien als voortbouwende overeenkomsten, zodat het hof niet in het midden had mogen laten of de overeenkomst van 2003 nietig is.
Deze klacht faalt. Nu het hof de regeling voor voortbouwende overeenkomsten van art. 6:229 BW - terecht, zoals hierna zal worden overwogen - niet van toepassing achtte, behoefde het niet in te gaan op het betoog van de vrouw dat de overeenkomsten van 2007 voortbouwden op de overeenkomst van 2003, omdat ook als van de juistheid daarvan zou worden uitgegaan, de gestelde nietigheid van de overeenkomst van 2003 niet op de voet van art. 6:229 tot vernietigbaarheid van de overeenkomsten van 2007 zou leiden.
3.3.3 Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof in de hiervoor aangehaalde overweging ten onrechte uitgaat van de toepasselijkheid van art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW. Het betoogt in dit verband dat art. 1:132 lid 1 BW de, mede in art. 1:135 neergelegde, algemene regels voor verrekenbedingen slechts van toepassing verklaart op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen, terwijl de onderhavige huwelijkse voorwaarden slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten bevatten en geen verplichting bevatten om privé-eigendom van de vrouw te verrekenen. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat in geval van huwelijkse voorwaarden die slechts een periodiek verrekenbeding van inkomsten bevatten, de algemene regels voor verrekenbedingen (art. 1:132-140 BW) niet van toepassing zijn op een echtscheidingsconvenant waarin vermogen verrekend wordt, zodat op die verrekening de art. 1:135 lid 2 en 3:199 niet van (overeenkomstige) toepassing zijn en vernietigbaarheid op de voet van art. 6:229 BW dus niet is uitgesloten.
Deze opvatting is onjuist. Zij ziet eraan voorbij dat de art. 1:132 e.v. BW niet uitsluitend van toepassing zijn op de verrekening van de vermogensbestanddelen waarvan in de huwelijksvoorwaarden is bepaald dat zij in een eventuele verrekening zullen worden betrokken, maar ook op de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan zulks nadien is overeengekomen. Het staat de partijen immers vrij om - al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant - nader overeen te komen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap bestond (vgl. HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2). Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof dan ook terecht art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW van toepassing geacht.
3.4 Het tweede onderdeel klaagt in de kern dat art. 3:199 BW in dit geval toepassing mist omdat die bepaling enkel een beroep op dwaling uitsluit over de waarde van de te verdelen goederen en niet het beroep van de vrouw op dwaling omtrent het bestaan van een (algehele) gemeenschap. Daargelaten dat de vrouw zich in hoger beroep niet op dwaling heeft beroepen en dit niet voor het eerst in cassatie kan doen, faalt het onderdeel omdat het berust op een onjuiste, want te beperkte opvatting met betrekking tot de reikwijdte van art. 3:199 BW, zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13.
3.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt het lot daarvan. De in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser, en M.A. Loth en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.