ECLI:NL:PHR:2017:1233

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/03872
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling door een harde duw met letsel als gevolg

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, A, opzettelijk een ander heeft mishandeld door deze met kracht tegen het bovenlichaam te duwen, waardoor het slachtoffer letsel heeft opgelopen. De feiten dateren van 9 augustus 2013, toen de aangever, [betrokkene 1], samen met [betrokkene 2] naar de woning van de verdachte ging om een brief in de brievenbus te stoppen. Tijdens dit bezoek duwde de verdachte met zijn borstkas tegen de aangever, die hierdoor ten val kwam en letsel opliep. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar de verdediging stelde dat het bewijs voor opzet niet voldoende was.

De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van opzet op het toebrengen van pijn en letsel niet onbegrijpelijk is, maar dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte de aanmerkelijke kans op letsel heeft aanvaard. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat een harde duw niet automatisch leidt tot de aanmerkelijke kans op letsel. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen naar het hof Den Haag voor herbehandeling.

De zaak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden en de mate van opzet die de verdachte had. De Hoge Raad stelt dat de motivering van het hof onvoldoende was om te concluderen dat de verdachte zich bewust was van de kans op letsel bij de aangever. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van opzet in mishandelingszaken en de beoordeling van de omstandigheden van het geval.

Conclusie

Nr. 16/03872
Zitting: 26 september 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 17 juni 2016 door het gerechtshof Den Haag – met niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging ter zake van het onder 2 ten laste gelegde - wegens feit 1. “mishandeling”, veroordeeld tot een geldboete van honderdvijftig euro, subsidiair drie dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar. Voorts heeft het hof de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middel
3.1. Het middel klaagt dat het bewezen verklaarde opzet op het toebrengen van pijn en letsel aan aangever niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 augustus 2013 te Capelle aan den IJssel opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1] ), met kracht tegen het (boven)lichaam heeft geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden”.
3.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende in de bijlage van het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 augustus 2013 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0-2013245752-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 3 en 4):
als de op 9 augustus 2013 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 9 augustus 2013 besloten [betrokkene 2] en ik om naar het adres van [verdachte] te gaan om daar de brief in de brievenbus te stoppen.
Op 9 augustus 2013, omstreeks 15:30 uur bevonden [betrokkene 2] en ik ons op de [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel. Toen ik naar het adres van [verdachte] liep, zag ik dat [verdachte] buiten stond naast een bestelauto.
Ik zag dat [verdachte] voor mij ging staan. Ik zag dat [verdachte] heel dicht bij mij ging staan. Ik zag en voelde dat [verdachte] opzettelijk en met kracht met zijn lichaam, namelijk met zijn borstkas tegen mijn lichaam, namelijk mijn borstkas, duwde. Ik verloor hierdoor mijn evenwicht en viel achterwaarts op mijn rug en achterhoofd. Ik maakte een klap met mijn achterhoofd op de straat. Ik voel nu spierpijn rondom mijn nek. Ik voel een brandende pijn op mijn achterhoofd. Ik heb nu ook een schaafwond op mijn achterhoofd.
Aan niemand werd het recht of toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 augustus 2013 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0- 2013245752-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 9 tot en met 12):
als relaas van de verbalisanten:
Op 9 augustus 2013 omstreeks 15:15 uur kregen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het verzoek om te gaan naar de [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel. Aldaar zou een ruzie hebben plaatsgevonden en zou een medewerker van de melder zijn neergeslagen.
Ter plaatse werden wij aangesproken door een man die verklaarde volledig te zijn genaamd: [betrokkene 2].
Nadat wij aan [betrokkene 2] hadden gevraagd wat er was gebeurd verklaarde hij als volgt:
Mijn vriend [betrokkene 1] is uit de auto gestapt. Ik zag dat [verdachte] een harde duw gaf en dat [betrokkene 1] hierdoor op de grond viel. Ik heb vervolgens de politie gebeld.
Voorts spraken wij met een man die opgaf volledig te zijn genaamd:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1948.
Nadat wij aan [betrokkene 1] hadden gevraagd wat er precies was gebeurd verklaarde hij als volgt:
Ik ben vandaag met mijn vriend [betrokkene 2] meegegaan naar dit bedrijf. Ik zag en voelde dat de man mij een duw gaf. Ik viel hierdoor achterover op straat, met mijn hoofd op de grond. Ik heb nu een zere, bebloede plek op mijn achterhoofd. Wij, verbalisanten, zagen dat [betrokkene 1] een bebloede wond op zijn achterhoofd had.”
3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat aangever [betrokkene 1] op 9 augustus 2013 samen met [betrokkene 2] naar de woning van verdachte is gegaan om daar een brief in de brievenbus te stoppen. Een blik over de papieren muurt leert dat de reden van dit bezoek was gelegen in het feit dat voornoemde [betrokkene 2] als schilder werkzaamheden had verricht voor verdachte, maar daarvoor nog geen betaling had ontvangen. [1] Op 9 augustus 2013 hoorde [betrokkene 2] dat de aangetekende brief met als inhoud dat de betalingstermijn was overschreden en de incasso overgedragen zou worden, niet was aangenomen. Daarop besloten aangever en [betrokkene 2] de brief die dag nog zelf bij de verdachte te bezorgen. Terwijl de aangever naar de woning van de verdachte loopt, ziet hij laatstgenoemde naast een bestelauto staan. Aangever ziet dat de verdachte heel dicht voor hem gaat staan en vervolgens met kracht met zijn borstkas tegen die van aangever duwde. Aangever verliest daardoor zijn evenwicht en valt achterover op zijn rug en achterhoofd, waarbij hij met zijn achterhoofd op de straat valt. Hij voelt daardoor spierpijn rondom zijn nek, een brandende pijn op zijn achterhoofd en loopt een schaafwond op zijn achterhoofd op. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten blijkt dat [betrokkene 2] heeft gezien dat verdachte aangever een harde duw gaf en aangever daardoor op de grond viel. Ten overstaan van de politie heeft aangever – kort gezegd – eveneens verklaard dat verdachte hem een duw heeft gegeven, waarna hij met zijn hoofd op de straat is gevallen en pijn heeft ondervonden en letsel heeft opgelopen.
3.5. De hiervoor onder 3.2 weergegeven bewezenverklaring wijst uit dat het hof tenminste het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het toebrengen van letsel en pijn bewezen acht. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van pijn en letsel – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolgd heeft aanvaard. [2]
3.6. Anders dan slaan of schoppen levert duwen – gelet op hetgeen de algemene ervaring leert – niet zonder meer pijn en/of letsel op. [3] Het komt daarbij dus aan op de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden kunnen een basis bieden voor de vaststelling dat met het duwen het toebrengen van pijn of letsel is beoogd, bijvoorbeeld wanneer het slachtoffer met opzet ergens vanaf wordt geduwd of wanneer het duwen zo krachtig en gericht gebeurt dat er in feite sprake is van slaan. [4] Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak komt erop neer dat het met kracht duwen tegen het (boven)lichaam van aangever naar de uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op een bepaald gevolg, in casu pijn en letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het toebrengen van pijn en letsel bij die ander heeft aanvaard. Dit oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk.
3.7. De onderhavige zaak laat zich vergelijken met HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012, 12. In voornoemde zaak had het hof - kort gezegd - bewezen verklaard dat verdachte door het met kracht geven van een duw tegen de schouder van een politieagent, die daardoor pijn had ondervonden, willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de verbalisant daarvan pijn zou ondervinden. De Hoge Raad achtte dat oordeel – gelet op hetgeen de algemene ervaring leert - niet zonder meer begrijpelijk. Daarmee volgde de Hoge Raad mijn ambtgenoot AG Vellinga in zijn conclusie. [5] Deze laatste nam daarbij voorts nog in aanmerking dat nu de duw niet zo heftig was dat de verbalisant daarbij ten val is gekomen, het enkel met kracht een duw geven tegen iemands schouder niet zonder meer een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans op pijn impliceert van degene die geduwd wordt. [6] Anders dan in voornoemde zaak, volgt in de voorliggende zaak uit de bewijsmiddelen dat de verdachte de aangever kennelijk zo’n harde duw tegen het (boven)lichaam heeft gegeven, dat hij daardoor ten val is gekomen en pijn en letsel heeft opgelopen. Niettemin is daarmee nog niet gegeven dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van pijn of letsel ook bewust heeft aanvaard. Dan komt het immers aan op de ‘omstandigheden van het geval’, waaromtrent het hof niets heeft vastgesteld. Een harde duw tegen het (boven)lichaam levert naar algemene ervaringsregels nog niet de aanmerkelijke kans op pijn en letsel op van degene die geduwd wordt, terwijl die gedraging gelet op haar uiterlijke verschijningsvorm evenmin zo zeer is gericht op het voornoemde gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. ’s Hofs oordeel is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
3.8. Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het hof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Proces-verbaalnummer PL17F0-2013245752, p. 3 en p. 7.
2.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 m. nt. Buruma; HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012, 12 en HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1609, rov. 2.3.
3.Zie onder meer HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5533, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012, 12, HR 22 januari 1980, NJ 1980, 275 (met name de conclusie van AG Haak onder punt 3), HR 18 oktober 1977, NJ 1978, 75 en HR 1 december 1930, NJ 1931, p. 282. Hetzelfde geldt voor het lostrekken, waarna de betrokkene ten val komt, zie HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1609.
4.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9172 onder punt 9.
5.Zie de conclusie van AG Vellinga voorafgaand aan HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012, 12 onder punt 16.
6.Zie de conclusie van AG Vellinga voorafgaand aan HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012, 12 onder punt 17.