ECLI:NL:HR:2007:AY9172

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02655/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mishandeling en voorwaardelijk opzet op letsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor mishandeling, omdat hij op 9 november 2003 in 's-Gravenhage een beveiligingsmedewerker, [benadeelde partij], met zijn hand in het gezicht had geslagen, wat resulteerde in letsel. De verdachte ontkende opzettelijk te hebben geslagen en stelde dat hij enkel een afwerend gebaar had gemaakt om tussen de beveiligers door te komen. Het Hof had de verklaring van de benadeelde partij als bewijs gebruikt, maar de verdachte stelde dat deze verklaring gedenatureerd was door het Hof, omdat het Hof niet had meegenomen dat de benadeelde partij vermoedde dat de verdachte hem opzij wilde duwen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verklaring van de benadeelde partij niet verkeerd had geïnterpreteerd. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte met zijn hand in de richting van het gezicht van de benadeelde partij had geslagen en dat deze gedragingen, gezien de omstandigheden, konden worden aangemerkt als gericht op het toebrengen van letsel. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op letsel had aanvaard, wat voldoende was voor de bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot een geldboete van driehonderd euro, subsidiair zes dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij werd toegewezen.

Uitspraak

16 januari 2007
Strafkamer
nr. 02655/05
IV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 juni 2005, nummer 22/007137-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 november 2004 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd euro, subsidiair zes dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
"hij op 09 november 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [benadeelde partij]), met zijn (linker) hand in/tegen het gezicht/gelaat heeft geslagen of geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen."
3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 9 november 2003 ging ik naar een expositie in een galerie gelegen aan de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Mij werd naar mijn uitnodiging gevraagd. Ik vond het niet nodig om terug te gaan naar de auto om de uitnodiging uit de auto te halen. Het was mij duidelijk dat ik niet naar binnen mocht. Ik heb dit toch geprobeerd. Zij hadden gezegd dat zij van de beveiliging waren. Ik heb een gebaar gemaakt tegen [benadeelde partij].
Ik heb een afwerend gebaar gemaakt door mijn beide armen te spreiden om tussen de twee jongens, waaronder [benadeelde partij], door te komen. Ik heb hierbij geduwd.
Later zag ik de verwonding aan de lip van [benadeelde partij]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij]:
"Vandaag, 9 november 2003, was ik werkzaam als toezichthouder in de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Hier was in een galerie een kunstverkoop. Aldaar controleerden ik en mijn collega mensen die toegang wilden tot de genoemde galerie. Ik ben door de organisatie gevraagd de mensen te controleren op uitnodiging. Er kwam een man. Ik stelde mij voor als iemand van de beveiliging en vroeg naar zijn uitnodiging. De man antwoordde dat deze in zijn auto lag. Op dat moment kwam er een aantal mensen die hun uitnodiging wel hadden en van mij door mochten lopen. De man probeerde met dit groepje mee naar binnen te lopen. Ik ging tussen dit groepje en de man staan, waarop hij met zijn linkerhand een slaande beweging in de richting van mijn gezicht maakte. Hij raakte met zijn hand mijn gezicht, waaraan ik een bloedende lip overhield."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik was op 9 november 2003 aanwezig in het pand [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Op een gegeven moment kwam een man aanlopen die de kunstverkoop binnen wilde. Een persoon van de beveiliging vroeg aan hem of hij een uitnodiging had. De man vertelde dat hij deze niet bij zich had. De beveiliger deelde de man mede dat hij niet naar binnen mocht. Kort hierop probeerde de man toch naar binnen te komen. De beveiliger kon dit voorkomen. Ik zag vervolgens dat de man met zijn hand in de richting van de beveiliger sloeg. Ik zag dat de beveiliger door de man geraakt werd in het gezicht. Ik zag dat de beveiliger een wond aan zijn lip had."
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van [benadeelde partij] heeft gedenatureerd, doordat het Hof uit de verklaring van [benadeelde partij] dat de verdachte hem met zijn hand in zijn gezicht heeft geraakt, heeft weggelaten dat [benadeelde partij] vermoedde dat de verdachte hem opzij wilde duwen.
4.2. Bij de politie heeft [benadeelde partij] verklaard hetgeen in de toelichting op het middel is weergegeven. Door van die verklaring voor het bewijs slechts te bezigen het onderdeel "Ik ging tussen dit groepje en de man staan, waarop hij met zijn linkerhand een slaande beweging in de richting van mijn gezicht maakte. Hij raakte met zijn hand mijn gezicht, waaraan ik een bloedende lip overhield", heeft het Hof aan die verklaring geen andere betekenis gegeven dan de betekenis die [benadeelde partij] kennelijk bedoeld heeft daaraan te geven.
4.3. Het middel is ongegrond.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel, dat mede een beroep doet op hetgeen in het tweede middel is aangevoerd, klaagt erover dat het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde betoog dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van letsel aan [benadeelde partij] onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
5.2. Volgens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen heeft verdachtes raadsman aldaar het volgende aangevoerd:
"[Verdachte] wordt ervan verdacht op 9 november 2003 [benadeelde partij] met zijn vuist tegen het gezicht geslagen te hebben. [Verdachte] ontkent.
Uit de verklaringen van [benadeelde partij] en [verdachte] blijkt dat er sprake is van twee momenten van confrontatie.
[Benadeelde partij]: blz. 7: [Verdachte] was tegengehouden. Hij wilde met een groepje mensen naar binnen lopen. [Benadeelde partij] ging tussen het groepje en [verdachte] in staan. [Verdachte] maakte vervolgens met zijn linkerhand een slaande beweging in de richting van mijn gezicht. Letterlijk "Ik vermoed dat hij mij opzij wilde duwen echter raakte hij met zijn hand mijn gezicht waaraan ik een bloedende lip overhield." Ik heb de man toen weggeduwd. De man pakte mij vervolgens beet met zijn linkerhand en balde zijn rechtervuist. Ik pakte de man ook beet en balde ook een vuist. De eigenaar van het pand zei toen dat hij de politie ging bellen. De man liet mij los zonder geslagen te hebben.
[Verdachte] vertelt hetzelfde verhaal. Hij werd tegengehouden. Een groepje mensen liep naar binnen. Hij werd daarop door de beveiligers beetgepakt. Ik rukte mij los en liep naar achter toe. Vervolgens nam ik een vechthouding aan met gebalde vuisten. Ik heb absoluut niemand geslagen.
(...)
Uit de verklaring van [benadeelde partij] en van [verdachte] blijkt dat [verdachte] bij het wegduwen/losrukken (wat je met een open hand doet, niet met een vuist) [benadeelde partij] per ongeluk op zijn lip geraakt heeft. Dus van opzettelijk met de vuist tegen het gezicht slaan, wat in de dagvaarding staat, is geen sprake. [Verdachte] heeft nimmer de opzet gehad [benadeelde partij] te mishandelen. Dat erkent [benadeelde partij] zelf ook. Er is ook geen sprake van voorwaardelijk opzet. Als je iemand probeert weg te duwen is het niet zo dat je daarmee de gerede kans neemt dat iemand daardoor verwond raakt.
Gezien het vorenstaande dient [verdachte] alsnog te worden vrijgesproken."
5.3. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte heeft getracht tussen de twee naast elkaar staande beveiligers, onder wie [benadeelde partij], door te komen door zijn armen te spreiden en te duwen, waarbij hij met zijn hand in de richting van het gezicht van [benadeelde partij] - in wiens onmiddellijke nabijheid hij zich bevond - heeft geslagen en hem heeft geraakt.
Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat, in aanmerking genomen de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg - het toebrengen van letsel aan [benadeelde partij] - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Dat oordeel, dat gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk is, behoefde geen nadere motivering.
5.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 januari 2007.