Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
8 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1974, was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling en vernieling. De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de verdachte over de bewezenverklaring van opzet bij zowel de mishandeling als de vernieling.
Ten aanzien van de mishandeling, gepleegd op 6 april 2010 te Leiden, oordeelde de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat de verdachte zich van het slachtoffer heeft losgetrokken, onvoldoende bewijs opleverde voor de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer pijn zou ondervinden. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd dat de verdachte bewust de kans op pijn had aanvaard, waardoor de bewezenverklaring niet voldeed aan de eisen van de wet.
Wat betreft de vernieling, die ook op 6 april 2010 plaatsvond, oordeelde de Hoge Raad dat de bewezenverklaring van opzet niet zonder meer kon worden afgeleid uit de bewijsvoering van het Hof. De verdachte had goederen van een ander opzettelijk vernield, maar de Hoge Raad vond dat het Hof niet voldoende had aangetoond dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij deze goederen zou vernielen.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de mishandeling en de vernieling, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen.