Conclusie
1.Feiten en procesverloop
“Grenzen aan de handhaving, Nieuwe ambities voor de Wallen”,dat is opgesteld door de Bestuursdienst van de Gemeente. Dit rapport betreft het postcodegebied 1012 exclusief het Stationseiland.
“2.4. Coffeeshops”wordt onder meer het volgende vermeld:
“Hart van Amsterdam Strategienota Coalitieproject 1012 ”(hierna ook: de Strategienota) vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders en de Gemeenteraad van de Gemeente en de Stadsdeelraad Centrum van de Gemeente.
nietin op de openbare orde en veiligheidsproblematiek (…) op straat. (pagina 5).
“3. Ambitie”is onder
“3.1. terugdringen van criminaliteit, meer diversiteit”onder meer het volgende vermeld:
het hart van Amsterdam, huiskamer én etalage.
“4. Transformatie in drie delen”staat onder meer het volgende vermeld.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
Afficheren (reclame te maken voor hasj en wiet),
Harddrugs te verhandelen,
Overlast te veroorzaken en
Jeugdigen onder de 18 jaar in de coffeeshop toe te laten of aan hen te verkopen
Grote hoeveelheden te verhandelen (niet meer dan 5 gram per keer verkopen) of op voorraad te hebben (niet meer dan 500 gram).
“het door Otah c.s. gewraakte ingrijpen van de Burgemeesterbij uitstekeen relatie (heeft) met de openbare orde”en dat daaraan niet afdoet
“(d)at daarbijtevenseen relatie wordt gelegd met de huidige ruimtelijke inrichting van dat gebied”(onderstreping toegevoegd; LK). Voorts heeft het hof in rov. 3.4.2 overwogen:
“De in artikel 13b Opiumwet gegeven bevoegdheid ziet weliswaareerst en vooralop het handhaven van de openbare orde in de ruime zin van het woord, maar vindt haar grondslagtevensin de bestrijding van handel in drugs en daarmee verband houdende nadelige effecten voor de omgeving” (onderstreping toegevoegd; LK).
subonderdeel 1.2zijn deze overwegingen in ieder geval onvoldoende navolgbaar, omdat het hof geen aandacht heeft besteed aan het uitvoerige en onderbouwde betoog van Otah c.s. dat de straatgerichte aanpak en/althans de straatkeuze en de keuze voor de coffeeshops van Otah c.s. slechts op ruimtelijke gronden is gebaseerd: het creëren van de tweede ladder en het herstellen van de functiebalans (dat wil zeggen: het creëren van een veelzijdiger winkel- en horeca-aanbod). Het subonderdeel vermeldt dat Otah c.s. ter onderbouwing van dat betoog het volgende heeft aangevoerd:
“(…) De Gemeente heeft het algemeen belang tot terugdringing van de verloedering in het 1012 -gebied, het doorbreken van de criminele infrastructuur en het realiseren van meer leefkwaliteit in het betrokken gebied gesteld boven het individuele belang van (onder anderen) Otah c.s. Dat daarbij is gekozen voor het terugdringen van coffeeshops in een aantal daartoe aangeduide straten vanwege de functie van die straten in het kader van de tweede ladderstructuur als toegang tot het (verdere) centrum van Amsterdam, is niet onredelijk noch onbegrijpelijk.
”) volgt zelfs dat de straatkeuze inderdaad door de ruimtelijke wens tot realisering van de tweede ladder is ingegeven.
“essentieel en uitvoerig geciteerd bewijs”de overwegingen van het hof onbegrijpelijk zou maken, nu het subonderdeel niet uitwerkt welk bewijs dat om welke reden zou doen. Dat, zoals het subonderdeel stelt, uit de onder (b) genoemde stukken zou blijken dat de straatgerichte aanpak, de keuze van de straten en/of de coffeeshops van Otah c.s. door ruimtelijke gronden is ingegeven, is daarvoor - in het licht van het voorgaande - niet voldoende, aangezien dit niet afdoet aan de zojuist genoemde, kennelijk door het hof gevolgde gedachtegang dat - kort gezegd - de op ruimtelijke overwegingen berustende keuze van specifieke straten binnen een op grond van (bij uitstek) openbare orde-motieven aangewezen gebied, in het algemeen geoorloofd is, en dat de doelen van de Strategienota in beginsel (dus) ook aan de straatgerichte aanpak ten grondslag liggen en mede voor de concrete keuze van de straten gelding hebben. Het hof heeft immers uitdrukkelijk overwogen dat naar zijn oordeel aan de bevoegdheid van de Burgemeester niet afdoet dat bij de concrete keuze van de coffeeshops tevens een relatie is gelegd met de huidige ruimtelijke inrichting van het gebied. Die keuze behoefde naar het oordeel van het hof derhalve niet uitsluitend, of in sterkere mate dan hier volgens het hof het geval was, door overwegingen inzake de openbare orde te worden gedragen. In zoverre behoeft de onder (c) genoemde rechtstreekse relatie dan ook niet (meer) te worden onderzocht of aangetoond.
intrekking, maar slechts van
niet-verlengingvan gedoogverklaringen sprake is. De precieze aard van het ingrijpen wordt in de Strategienota onder kopje 5 beschreven (zie hiervóór onder 1.1 onder (iv)), waarbij vermelding verdient dat de vigerende gedoogverklaringen na afloop van hun reguliere looptijd steeds voor drie jaar werden verlengd (zie rov. 3.4.12 en de cassatiedagvaarding onder 4) [8] :
enmen zich houdt aan de AHOJ-G-criteria.” (onderstreping toegevoegd; LK).
“tevens rekening kan worden gehouden met de effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden” [24] en dat het gemeentelijke beleid op
“de plaatselijke situatie”wordt toegespitst [25] . Er is naar mijn mening geen enkele grond om aan te nemen dat van de bij het plaatselijke drugbeleid te betrekken effecten van de aanwezigheid van coffeeshops op het openbare leven en andere lokale omstandigheden, de effecten op en de verstoring van andere ruimtelijke functies (zoals de functie van de betrokken straten als toegang tot het verdere centrum van de Gemeente en de ruimtelijke functies die meer in het algemeen woon-, winkel- en leefklimaat bepalen) zouden zijn uitgesloten.
“enkele”) grond dat (a) coffeeshops in hun algemeenheid naar hun aard en wijze van de verkoop van op zich al verboden middelen de nodige raakvlakken met de georganiseerde criminaliteit hebben, en (b) een verdere concentratie in een gebied waar criminogene activiteiten plaatsvinden dat effect versterkt, voor uitoefening van de bevoegdheid van art. 13b Opiumwet zou volstaan. Het hof heeft uit dit een en ander niet meer afgeleid dan dat het door Otah c.s. gewraakte ingrijpen van de Burgemeester bij uitstek een relatie heeft met de openbare orde. Het hof heeft zijn oordeel over de bevoegdheid van de Burgemeester echter niet louter daarop gebaseerd. Aan het slot van rov. 3.4.2 heeft het hof overwogen dat de bevoegdheid van art. 13b Opiumwet weliswaar eerst en vooral ziet op het handhaven van de openbare orde in de ruime zin van het woord, maar tevens haar grondslag vindt in de bestrijding van handel in drugs en daarmee verband houdende nadelige effecten voor de omgeving. Ook dat laatste was in de gedachtegang van het hof aan de orde; volgens het hof (in rov. 3.4.3) wordt de betreffende bevoegdheid (primair) aangewend om de nadelige effecten voor de omgeving van de handel in drugs tegen te gaan
(“De betreffende bevoegdheid ziet immers (primair) op het tegengaan van de nadelige effecten voor de omgeving van de handel in drugs en wordt ook primair daartoe aangewend, zoals hiervoor reeds is overwogen.”).
nietde eis stelt dat de openbare orde rond het pand wordt verstoord; voor uitoefening van de bevoegdheid is de enkele overtreding van de Opiumwet voldoende. Ook om die reden faalt de klacht van het subonderdeel dat hetgeen het hof heeft overwogen over de raakvlakken met de georganiseerde criminaliteit en over een verdergaande concentratie in het gebied waar andere criminogene activiteiten plaatsvinden, (naar het subonderdeel kennelijk bedoelt: náást het gegeven van overtreding van de Opiumwet) niet voor toepassing van art. 13b Opiumwet zou volstaan. Anders dan het subonderdeel suggereert, verlangt art. 13b Opiumwet niet dat door niet-verlenging van de gedoogverklaring ten minste eventuele nadelige effecten op de omgeving van de coffeeshops (naar verwachting) daadwerkelijk worden tegengegaan respectievelijk de handel in drugs en de daarmee verband houdende nadelige effecten voor consumenten en omgeving daadwerkelijk (naar verwachting) worden bestreden.
bona fide, streng gereguleerde en gecontroleerde ondernemingen zijn die zich aan de bij de gedoogverklaring gestelde - op de voorkoming van openbare ordeverstoring en drugshandel gerichte - voorwaarden hebben gehouden; (ii) Otah c.s. gezien de strenge regelgeving scherp het oog houden op hetgeen zich in en buiten de coffeeshop afspeelt; (iii) de directe omgeving van de coffeeshop zich in positieve zin onderscheidt van de omgeving van de overige door de Gemeente geduide laagwaardige en criminogene functies; (iv) het sluiten van de coffeeshops geen enkel positief ruimtelijk effect oplevert; en (v) de Strategienota zelf benadrukt dat niet alle coffeeshops crimineel zijn of in handen zijn van criminelen of het toneel zijn van grootschalige criminele activiteiten. Eenvoudig gezegd, aldus het subonderdeel: het hof baseert zich louter op algemene abstracte nadelen die in het algemeen aan coffeeshops kleven, maar ondanks alle daarop wijzende en door Otah c.s. aangevoerde contra-indicaties verzuimt het hof na te gaan of de (concrete) coffeeshops van Otah c.s. ook daadwerkelijk enig verband hebben met de handel in drugs en of sluiting van hun coffeeshops op de omgeving en consument enig positief effect zal hebben.
onrechtmatigedaad (het onbevoegd of met
détournement de pouvoirvaststellen van het litigieuze beleid) zou bieden en of in dat geval überhaupt nog aan de orde zou komen of zou zijn voldaan aan de voorwaarden waaronder Otah c.s. in geval van
rechtmatigheidvan het litigieuze handelen op nadeelcompensatie aanspraak zouden kunnen maken, en meer in het bijzonder of het betrokken, in dat geval op zichzelf
rechtmatigehandelen van de Gemeente het normale maatschappelijke en/of bedrijfsrisico van Otah c.s. oversteeg. Ook om die reden kan het subonderdeel niet slagen.
subonderdeel 2.2heeft het hof met zijn oordeel in ieder geval miskend dat voor nadeelcompensatie (op de voet van art 6:162 BW) in geval van de beëindiging van een gedoogsituatie (naast het
égalité-beginsel) ook grond bestaat indien (i) bij de burger als gevolg van het gedoogbeleid het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gedoogsituatie zou worden gehandhaafd/niet handhavend zou worden opgetreden en/of (ii) het maatschappelijk belang dat met de handhaving is gediend, zonder schadevergoeding in de gegeven omstandigheden niet tegen het door de burger geleden nadeel opweegt (evenredigheidsbeginsel).
Subonderdeel 2.3klaagt aansluitend dat, voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, zijn oordeel in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd, nu het hof niet (zo nodig onder ambtshalve aanvulling van gronden) heeft onderzocht of op grond van het door de Gemeente gevoerde en door subonderdeel 2.7 nader omschreven gedoogbeleid bij Otah c.s. gerechtvaardigd vertrouwen zoals hiervoor bedoeld is ontstaan, dan wel of van de hiervoor bedoelde onevenredigheid tussen het met intrekking/niet-verlenging gediende maatschappelijk belang en het geschonden individuele belang in verband met dat gedoogbeleid sprake is.
égalité-beginsel (gelijkheid voor de openbare lasten), bevat reeds naar zijn aard elementen van evenredigheid en van - met gerechtvaardigd vertrouwen [27] samenhangende - voorzienbaarheid. Zo is de nadeelcompensatie gestelde eis dat de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico vallen, een invulling van de eis dat van
onevenredignadelige gevolgen sprake moet zijn [28] , en speelt bij de notie van al dan niet buiten het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico vallende overheidsmaatregelen een belangrijke rol in hoeverre de betrokken maatregel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde voorzienbaar waren en/of binnen het normale verwachtingspatroon lagen [29] . Als sprake zou zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de handhaving van de gedoogsituatie niet, althans niet zonder enige compensatie, tot een einde zou komen, of als het maatschappelijk belang dat met handhaving is gediend, zonder compensatie niet zou opwegen tegen het door Otah c.s. geleden nadeel, zou niet kunnen worden geoordeeld dat de gevolgen van het litigieuze overheidshandelen binnen het normale maatschappelijke of bedrijfsrisico zouden vallen [30] .
égalité-beginsel en het vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel en aan die laatste beginselen niet afzonderlijk aandacht heeft geschonken, getuigt daarom op zichzelf nog niet van een onjuiste rechtsopvatting.
nietten betoge dat het vertrouwensbeginsel en ook het evenredigheidsbeginsel het litigieuze handelen van de Gemeente op zichzelf
onrechtmatigzouden maken, maar dat zij, indien het litigieuze handelen van de Gemeente op zichzelf rechtmatig zou zijn, (ook) geheel los van het
égalité-beginsel Otah c.s. aanspraak op nadeelcompensatie bij
rechtmatigoverheidshandelen zouden bieden [31] .
égalité devant les charges publiques(en geheel los van de overige vereisten voor een deswege bestaande aanspraak op nadeelcompensatie op grond van art. 6:162 BW) een op zichzelf rechtmatig handelen slechts vanwege het ontbreken van nadeelcompensatie onrechtmatig zou kunnen maken, vind ik in de rechtspraak van de burgerlijke rechter en in de context van het burgerlijk recht (subonderdeel 2.2 spreekt in dit verband van
“nadeelcompensatie op de voet van art. 6:162 BW”) echter geen steun [32] . Hetzelfde geldt voor het evenredigheidsbeginsel als van het
égalité-beginsel te onderscheiden zelfstandige grond voor een door de burgerlijke rechter toe te kennen schadevergoeding bij rechtmatige daad [33] .
égalité-beginsel ook op het vertrouwensbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel kan worden gebaseerd, mist het subonderdeel dan ook doel, omdat het van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Ook de motiveringsklacht van subonderdeel 2.3, die met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel als zelfstandige grondslag voor nadeelcompensatie bij rechtmatige daad van eenzelfde opvatting als subonderdeel 2.2 uitgaat, kan al om die reden niet slagen.
égalité-beginsel is vereist) een wijziging van het gemeentelijke coffeeshopbeleid
op louter (of overwegend) ruimtelijke grondengéén normaal maatschappelijk en/of bedrijfsrisico risico vormt. Voor zover het niet gaat om ruimtelijk beleid, maar om (in hun ogen: “echt”) coffeeshopbeleid, lijken Otah c.s. te hebben aanvaard dat gewijzigde inzichten inzake dat beleid wel degelijk onder het normaal maatschappelijk en/of bedrijfsrisico kunnen vallen en (niettegenstaande het thans ingeroepen vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel) aan nadeelcompensatie in de weg kunnen staan [35] . In de feitelijke instanties hebben Otah c.s. zich nimmer op een rechtstreeks uit het (enkele) vertrouwens- en/of evenredigheidsbeginsel voortvloeiende aanspraak op nadeelcompensatie beroepen. Evenmin hebben zij ooit gesteld dat (i) bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat, zolang zij de aan de gedoogverklaringen verbonden voorwaarden zouden naleven, die verklaringen “steeds” zouden worden verlengd [36] en/of (ii) dat het maatschappelijk belang dat met het gewijzigde gemeentelijke beleid is gediend, zonder nadeelcompensatie in de gegeven omstandigheden niet tegen het door hen geleden nadeel zou opwegen. Subonderdeel 2.3 verwijst dan ook niet naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties, maar doet in plaats daarvan een beroep op de verplichting van het hof tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, welke verplichting in de gedachtegang van het subonderdeel zou impliceren dat het hof had dienen te onderzoeken of gerechtvaardigd vertrouwen bij Otah c.s. was ontstaan dan wel of van onevenredigheid in de door subonderdeel 2.2 bedoelde zin sprake was (
“(…) is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet (zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden) onderzoekt of zo’n gerechtvaardigd vertrouwen bij Otah c.s. is ontstaan (…) dan wel of voorbedoelde onevenredigheid (…) bestaat (…).”). Het beroep op de verplichting tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden gaat al hierom niet op, omdat aanvulling van de rechtsgronden slechts is aangewezen als de relevante feiten reeds vaststaan, en een aanvulling van de rechtsgronden daarom onmogelijk in een nadere
onderzoekvan feitelijke aard kan zijn gelegen. Ook om die reden kan subonderdeel 2.3 niet slagen.
“Een deugdelijke motivering als vereist op grond van artikel 3:2 Awb ontbreekt derhalve.”). Het ontbreken van nadeelcompensatie is aan de orde in rov. 3.4.14.
omstandigheden aan de zijde van de benadeeldedie met zich brengen dat de schade niet of niet geheel hoeft te worden vergoed. In lijn hiermee betoogt Van Ravels dat:
specifiekemaatregel of handeling. De voorzienbaarheid is hier vooral subjectief van aard. Relevant is of de burger of ondernemer op basis van min of meer concrete signalen (bijvoorbeeld ter inzage gelegde concept-besluitvorming) had moeten voorzien dat een maatregel van een bepaalde strekking zou worden genomen. In het kader van het normaal maatschappelijk risico juist de voorzienbaarheid
in abstracto(in het kader van normale maatschappelijke ontwikkelingen e.d.) een belangrijkere rol speelt.”
Moby Dick, die met een beperking van de openingstijden te maken kreeg en die stelde daardoor omzetschade te lijden [38] . Tjepkema merkt daarover op:
in abstractodie is vereist om het betrokken overheidshandelen als normaal maatschappelijk of bedrijfsrisico te kunnen kwalificeren, valt zonder nadere toelichting, die in het subonderdeel ontbreekt, niet in te zien waarom de door het subonderdeel genoemde omstandigheden niet voor een kwalificatie van het betrokken overheidshandelen als normaal maatschappelijk of bedrijfsrisico zouden kunnen volstaan. Op grond van die omstandigheden kan zeer wel worden geconcludeerd dat het nadeel ten gevolge van het gewraakte overheidshandelen voor de betrokken coffeeshopexploitanten in beginsel tot hun normale ondernemersrisico’s behoort. Wat de door het subonderdeel onder (d) genoemde omstandigheid betreft, teken ik nog aan dat bij de beoordeling of een bepaalde overheidsmaatregel al dan niet kwalificeert als een abnormaal maatschappelijk of bedrijfsrisico dat aanspraak op nadeelcompensatie geeft, uiteraard mede van belang is of en zo ja, in welke mate de betrokken maatregel zelf reeds aan de belangen van de daardoor benadeelden tegemoetkomt. Een zodanige tegemoetkoming kan bij uitstek zijn gelegen in een voldoende ruime overgangstermijn, waarvan naar het oordeel van het hof blijkens rov. 3.4.14 in fine sprake was. Zoals hiervoor (onder 1.1 onder (vi)) reeds aan de orde kwam, bleven de ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe beleid (op 1 september 2009) reeds bestaande gedoogverklaringen voor de rest van hun looptijd geldig, en werd aansluitend steeds een overgangstermijn van ten minste drie jaar geboden (welke termijn, bij ommekomst tussen 1 september 2012 en 1 juli 2013, bovendien tot 1 juli 2013 is verlengd). Overigens waren er nog andere door de Gemeente genoemde factoren en flankerende maatregelen die eraan konden bijdragen dat de gewraakte beleidswijziging als een (
in abstractovoorzienbaar) normaal maatschappelijk en bedrijfsrisico kon worden gekwalificeerd. Zo konden de eigenaren/ondernemers de coffeeshop omvormen tot een horecafunctie zonder softdrugsverkoop [39] , heeft de Gemeente aandacht besteed en begeleiding geboden aan de coffeeshopexploitanten bij hun transformatie [40] , konden de ondernemers uit het 1012 -gebied een subsidie krijgen voor de transformatie van hun onderneming [41] , kregen maximaal vijf coffeeshops de mogelijkheid zich in het kader van de pilot coffeeshops te verplaatsen [42] en bestond voor de coffeeshops uit het 1012 -gebied ook een voorrangsregeling voor verplaatsing, op grond waarvan coffeeshops uit het aangewezen gebied met voorrang naar een vrijgekomen locatie konden verhuizen [43] .
“(e)en verlenging (…), nu het gedoogverklaringen betreft, daarom telkenmale niet zonder meer (is) gegeven”en dat
“daaraan (…) dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat deze telkens zal worden verlengd”, geen betrekking heeft op de kwestie van het al dan niet normaal maatschappelijk of bedrijfsrisico, maar op het door Otah c.s. gestelde ongerechtvaardigde onderscheid tussen de diverse met beëindiging bedreigde coffeeshops, nu de overgangstermijn van coffeeshop tot coffeeshop soms aanzienlijk verschilt (zie rov. 3.4.11). Het uiteindelijke oordeel van het hof daarover houdt in dat van een ongelijke behandeling geen sprake is, nu de Gemeente voor elke coffeeshop de op grond van de gedoogverklaring nog lopende termijn is blijven respecteren en daaraan telkens eenzelfde overgangstermijn heeft gekoppeld. Of gedoogverklaringen voordien in geval van naleving van de daaraan verbonden voorwaarden wel of niet plachten te worden verlengd, doet naar mijn mening voor het bedoelde gelijkheidsoordeel van het hof niet ter zake en is voor dat oordeel niet mede dragend.
“dat een gedoogverklaring niet alleen kan worden ingetrokken of niet kan worden verlengd indien de daaraan verbonden voorwaarden worden overtreden, maar ook indien er sprake is van gewijzigde beleidsinzichten, zoals in dit geval waarbij coffeeshops een bijdrage leveren aan de verloedering van een wijk of een buurt en de Gemeente daaraan een halt wil toeroepen.”Ook voor dat oordeel doet naar mijn mening niet ter zake of, buiten het geval van een als normaal maatschappelijk of bedrijfsrisico op te vatten wijziging van beleidsinzichten, een gedoogverklaring in geval van naleving van de daaraan verbonden voorwaarden placht te worden verlengd.