Conclusie
1.Overzicht
input-BTW).
output-BTW) (zie art. 29(1) Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)).
input-BTW en van
output-btw te verrekenen met belastingschulden van vóór het faillissement en hebben de Rechtbank Overijssel verzocht om dat voor recht te verklaren.
self assessmentbelasting zoals de omzetbelasting, nu de rechtsbetrekking die met de fiscus bestaat, voortvloeit uit de Wet OB en die wet geen ‘handeling’ is die door de fiscus ‘met de gefailleerde verricht’ is. Daar staat tegenover (i) dat uw rechtspraak, met name HR NJ 1977/612 (
Stichtse Olie- en Lijnkoeken Coop) en de literatuur ervan uitgaan dat dergelijke ‘handelingen’ er niet hoeven te zijn als het restitutierecht voortvloeit uit de afwikkeling van een vóór faillissement tussen de gefailleerde(n) en de ontvanger ontstane rechtsbetrekking, en (ii) dat de vordering van de boedel op de ontvanger ex art. 29(1) Wet OB lijkt op een vordering na intreden van een ontbindende voorwaarde: de failliet heeft vóór faillissement omzetbelasting voldaan in de verwachting dat de afnemers aan wie hij die omzetbelasting in rekening had gebracht, zijn facturen zouden betalen. Doordat zij dat na faillissement niet blijken te doen, treedt een (soort van) wettelijke ‘ontbindende voorwaarde’ in werking (art. 29(1) Wet OB) waardoor de prefaillissementsvoldoening achteraf onverschuldigd blijkt te zijn. De vóór faillissement geschiede facturering en voldoening van de gefactureerde omzetbelasting, die ná faillissement oninbaar blijkt, heeft daarom mijns inziens vóór faillissement een rechtsbetrekking doen ontstaan die ná faillissement tot afwikkeling komt in de zin van HR NJ 1977/612.
2.Feiten en procesverloop
input-BTW). Het gaat om de volgende (door de ontvanger niet uitbetaalde, maar verrekende) bedragen:
Holding: (i) € 25.453 (teruggaafbeschikking 7 november 2014, 3e kwartaal 2014), en (ii) € 2.022 (teruggaafbeschikking 9 mei 2015, 1e kwartaal 2015);
Projectontwikkeling: (i) € 60.514 (teruggaafbeschikking 23 mei 2015, 1e kwartaal 2015), en (ii) € 341.879 (teruggaafbeschikking 21 augustus 2015, 2e kwartaal 2015);
Recreatie: (i) € 140 (teruggaafbeschikking 14 november 2014, 3e kwartaal 2014, (ii) € 2.149 (teruggaafbeschikking 16 mei 2015 1e kwartaal 2015), en (iii) € 977 (teruggaafbeschikking 14 augustus 2015, 2e kwartaal 2015).
output-BTW). De gefailleerden hadden de door hen op die facturen aan derden in rekening gebrachte omzetbelasting vóór faillissement al voldaan aan de fiscus (ingevolge het declaratiestelsel van de omzetbelasting: verschuldigd zodra gefactureerd (
output); aftrekbaar zodra in rekening gebracht (
input)). Art. 29(1) wet OB geeft aanspraak op teruggave van gefactureerde en reeds voldane omzetbelasting zodra blijkt dat zij niet door de afnemer betaald zal worden. Het gaat om (in elk geval) € 308.065. [2] Op die verzoeken hebben de curatoren nog geen teruggaafbeschikkingen ontvangen.
input-BTW c.q. teruggaaf van
output-BTW ex art. 29(1) Wet OB te verrekenen met belasting-schulden van vóór het faillissement. Bij dagvaarding van 22 februari 2016 hebben de curatoren daarom de Rechtbank Overijssel verzocht om bij vonnis:
3.De standpunten van de partijen en van Insolad
curatorenmenen primair dat het vereiste van art. 53 Fw dat schuld en vordering beide vóór faillietverklaring moeten zijn ontstaan nog steeds geldt en dat aan dat vereiste niet is voldaan, noch ter zake van de teruggaafbeschikkingen, noch ter zake van de teruggaverechten ex art. 29(1) Wet OB. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 24 Inv. blijkt niet dat de wetgever heeft bedoeld art. 53 Fw geheel buiten werking te stellen voor de ontvanger. Zou de ontvanger in casu wel kunnen verrekenen, dan zou hij zichzelf superseparatist kunnen maken; een dergelijk verstrekkende eenzijdige bevoegdheid zou duidelijk uit de wettekst moeten blijken.
output- en
input-btw.
4.Verrekening volgens het BW en de Faillissementswet
aande boedel ontstaan. Voorbeelden daarvan zijn de belastingrestituties die de inzet van deze prejudiciële procedure zijn. Uit de baten van het faillissement worden de boedelschulden voldaan vóór betaling van welke al dan niet preferente faillissementsschuld dan ook, dus ook vóór betaling van de hoogpreferente ontvanger ter zake van alle belastingschulden die geen boedelschulden zijn. Boedelcrediteuren hebben onmiddellijk en rechtstreeks aanspraak jegens de boedel. Hun vorderingen op de boedel hoeven niet ter verificatie in het faillissement te worden ingediend bij de curator. Zij kunnen het faillissement negeren en desnoods beslag leggen op boedelonderdelen, maar zij zijn geen separatist zoals de hypotheekhouder of de pandhouder.
5.Verrekening door de ontvanger; de eerste prejudiciële vraag
Algemeen
specialis; het is volgens u ook een exclusieve
specialis: de uitsluiting van de civielrechtelijke verrekeningsregels geldt ook voor gevallen waarop art. 24 Inv. niet ziet. In de zaak
Ontvanger/Van Kampen I [19] wilde de ontvanger zijn civielrechtelijke schuld wegens een onverschuldigd aan hem betaalde belastingaanslag aan de belastingplichtige op basis van art 6:127 BW verrekenen met een belastingvordering op die belastingplichtige. U stond dat niet toe omdat de Invorderingswet 1990 niet de mogelijkheid bood om andere vorderingen dan belastingvorderingen en -schulden en daarmee gelijkgestelde schulden en vorderingen te verrekenen. U overwoog:
specialisis ten opzichte van afdeling 6.1.12 BW, maar gezien de in 5.7 geciteerde MvT zie ik niet in waarom u er thans anders over zou denken.
Wilderink q.q./Ontvanger. [33] In die zaak had de Ontvanger een restitutie van vennootschapsbelasting (wegens achterwaartse verliesverrekening) aan een failliete fiscale-eenheidsmoeder niet uitbetaald, maar verrekend met loon- en omzetbelasting-schulden van twee fiscale-eenheidsdochters, beiden eveneens gefailleerd. Op 29 september 1993 was de fiscale eenheid met terugwerkende kracht tot 1 januari 1993 verbroken. De moeder was op 20 januari 1993 failliet verklaard en de dochters op 12 augustus 1992 resp. 20 januari 1993. De desbetreffende vorderingen en schulden waren alle materieel vóór de faillissementen ontstaan en de fiscale eenheid werd (met terugwerkende kracht) verbroken vóór de faillissementen. De curator meende dat art. 53 Fw, met name het wederkerigheids-vereiste, aan verrekening ex art. 24(2) Inv. (oud) in de weg stond. Uit de parlementaire behandeling (zie 5.16) bleek volgens hem dat art. 24(2) Inv. onder meer bedoeld was om belastingschulden van een failliete
dochterte verrekenen met belastingteruggaven aan de moeder, maar uit niets bleek dat verrekening zonder wederkerigheid ook mogelijk zou zijn in het faillissement van de
moeder(de
schuldeiservan de ontvanger). De Rechtbank oordeelde op grond van de ratio van art. 24(2) Inv. echter dat de verruimde verrekeningsbevoegdheid ook gold als één of meer van de betrokken vennootschappen failliet is. Dat ook de schuldeiser van de ontvanger failliet was, deed daar volgens haar niet aan af, nu de ratio van de verruiming volgens de Rechtbank juist was om de positie van de ontvanger te versterken en om te voorkomen dat hij achter het net vist bij failliete schuldenaren. [34]
Wilderink q.q./Ontvanger; PJW] heeft de Hoge Raad voor het desbetreffende geval anders geoordeeld. Ik acht dat arrest onjuist en de opvatting van de rechtbank te Almelo, welker vonnis in het vermelde arrest werd gecasseerd, de juiste. Om aan genoemd arrest zijn werking te ontnemen heb ik genoemde tweede volzin opnieuw geredigeerd en een nieuwe derde volzin toegevoegd, teneinde te bereiken dat uit de tekst van de wet zelf duidelijk te kennen is dat de ruime verrekeningsbevoegdheid, neergelegd in genoemd tweede lid, niet wijkt voor faillissement, noch in een vergelijkbare situatie voor surseance van betaling.”
Wilderink q.q./Ontvangerwilde uitschakelen, maar het beantwoordt niet de vraag die nu aan u wordt voorgelegd, nl. of de wetgever art. 53 Fw bij een fiscale eenheid helemaal wilde uitschakelen, dus ook (i) het vereiste dat schuld en vordering beide zijn ontstaan vóór faillissement of voortvloeien uit handelingen vóór faillissement met de gefailleerde verricht, en (ii) het wederkerigheidsvereiste in gevallen waarin de ene overheid iets te vorderen heeft van de failliet en de andere iets uit te betalen heeft aan de failliet.
Wilderink q.q./Ontvangerwilde ontkrachten De vraag of de fiscus een postfaillissementsrestitutie aan de ene gevoegde vennootschap kan verrekenen met een prefaillissementsvordering op een andere gevoegde vennootschap was in dat arrest niet aan de orde en kon ook niet aan de orde zijn: de betrokken belastingschuld en restitutie waren beide vóór faillissement ontstaan en de fiscale eenheid bestond juridisch al niet meer ten tijde van het faillissement.
input-btw die de faillieten in het kader van ná hun faillissement door de curatoren voortgezette bedrijvigheid aan derden hebben betaald, pas ná faillissement is ontstaan en niet voortvloeit uit handelingen vóór faillissement met hen verricht. Dat uitgangspunt verraadt mijns inziens geen onjuist rechtsinzicht. Voor zover dat na faillissement ontstane recht op aftrek van
input-btw leidt tot teruggaaf, kan de ontvanger die teruggaaf mijns inziens dus niet verrekenen met enige vóór faillissement ontstane belastingvordering van de ontvanger op enige gevoegde vennootschap.
output-btw van Projectontwikkeling wegens niet-betaling (ná faillissement) van de door haar aan derden (vóór faillissement) uitgeschreven facturen vóór haar faillissement is ontstaan of voortvloeit uit handelingen vóór faillissement met haar verricht.
Postgiro-arrest [39] volgt dat voor verrekening ex art. 53 Fw niet voldoende is dat een na faillissement ontstane schuld enig verband houdt met een vóór faillissement gesloten overeenkomst. Met name biedt art. 53 Fw geen basis voor verrekening als de rechtstreekse oorzaak van het ontstaan van de schuld ligt in een na de faillietverklaring verrichte rechtshandeling van een derde die zelf geen verband houdt met de vóór faillissement gesloten overeenkomst waarop de vordering is gegrond.
Hijmans q.q./Nationale Nederlanden) [41] betrof een failliete verzekeringstussenpersoon met een premie-afdrachtschuld aan een verzekeraar die vóór het faillissement was ontstaan. Ná het faillissement van de tussenpersoon kocht de verzekeraar de provisieafspraak met hem af en moest daarom een afkoopsom aan de boedel betalen. U oordeelde dat de afkoopsom voortvloeide uit een vóór het faillissement tussen verzekeraar en tussenpersoon gesloten overeenkomst en daarom verrekend kon worden met de door de tussenpersoon af te dragen premie.
Buijsrogge q.q./Ontvanger [42] betrof een BV die eind 2003 failliet ging. In 2005 stelde de inspecteur vast dat zij recht had op teruggaaf van vennootschapsbelasting 2000 en 2001 wegens terugwenteling van het verlies van 2003. De vraag was of de ontvanger die teruggave kon verrekenen met omzet- en loonbelastingschulden die materieel en formeel vóór faillissement waren ontstaan. Omdat de belastingschuldige failliet was en niet gevoegd was in enige fiscale eenheid, was verrekening slechts mogelijk binnen de grenzen van art. 53 Fw. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde als volgt:
carry backrestitutieschuld van de fiscus aan de BV rechtstreeks voortvloeit uit handelingen die tussen fiscus en BV vóór de faillietverklaring zijn verricht:
output-btw op uitgestuurde facturen waarvan later vast komt te staan dat zij niet aan de failliet betaald zullen worden (ik laat voetnoten weg):
met elkaarhebben verricht. Het gaat zijns inziens om het bestaan van een rechtsverhouding, die ook het gevolg kan zijn van handelingen van alleen de schuldeiser of alleen de gefailleerde; de vereiste rechtsverhouding kan volgens hem ook ontstaan zonder handelingen tussen degenen die uiteindelijk als crediteur en debiteur tegenover elkaar komen te staan.
Hijmans q.q./Nationale Nederlanden; zie met name r.o. 3.2.) en op HR NJ 1977/612 [46] (
Stichtse Olie- en Lijnkoeken Coöp). In die laatste zaak was de ene coöp, die een vordering uit koop had op een andere, later faillerende coöp, lidmaat van die later faillerende coöp. Zij kon haar tekortbijdrageplicht als lidmaat jegens de failliete coöp (die pas ontstond door het faillissement) compenseren met haar vordering uit koop op de failliete coöp omdat de ruime verrekeningsbevoegdheid ex art. 53 Fw volgens u bedoeld is
self assessmentbelastingen (‘doe-het-zelf’-belastingen): de fiscus legt geen aanslag op en verricht ook overigens in beginsel geen handelingen jegens de omzetbelastingplichtige, die zelf zijn belastingschuld (
output-btw minus
input-btw) moet uitrekenen, aangeven en voldoen. De fiscus reikt zelfs geen aangifteformulieren uit: omzetbelastingplichtigen moeten digitaal aangifte doen en betalen. De rechtsbetrekking die een omzetbelastingplichtige met de fiscus heeft, vloeit voort uit de Wet op de omzetbelasting die ondernemers omzetbelastingplichtig verklaart en daarmee aangifte- en voldoeningsplichtig. Die formele wet lijkt mij niet een ‘handeling’ die met de ondernemer ‘verricht’ is, te minder nu een formele wet in elk geval staatsrechtelijk geen handeling van de Executieve maar van de wetgever is.
met, maar
doorProjectontwikkeling verricht. Dat die rechtsbetrekking geen privaatrechtelijke is, zoals in de genoemde zaken HR NJ 1983, 479 (
Hijmans q.q./Nationale Nederlanden) en HR NJ 1977/612 (
Stichtse Olie- en Lijnkoeken Coöp), maar een publiekrechtelijke, lijkt mij geen verschil te maken voor de reikwijdte van die arresten.
Stichtse Olie- en Lijnkoeken Coöp). Dat ook een handeling (althans een nalaten) van een derde vereist is voordat het art. 29-restitutierecht ontstaat (de niet-betaling door de afnemer van de failliet), neemt niet weg dat de desbetreffende rechtsverhouding tussen ontvanger en toekomstige failliet is ontstaan vóór faillissement en dat de restitutie voortvloeit uit de afwikkeling van die vóór faillissement ontstane publiekrechtelijke rechtsverhouding.
Stichtse Olie- en Lijnkoeken Coöpen
Hijmans q.q./Nationale Nederlandenhoeft de wettelijke term ‘handelingen met de gefailleerde verricht’ niet erg letterlijk te worden genomen.