Conclusie
1.Feitenen procesverloop
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie
2.Bespreking van het cassatiemiddel
behoeftigheidvan jongmeerderjarige kinderen als bedoeld in art. 1:395a BW, evenals bij de minderjarigen, niet is vereist. Het subonderdeel tekent in dit verband aan dat de jongmeerderjarige kinderen waarnaar het bedoelde art. 1:392 lid 2 BW verwijst, kinderen zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, zoals de jongmeerderjarige die op 6 september 1996 is geboren (zie hiervóór onder 1.1). Volgens het subonderdeel had het hof daarom de behoeftigheid van de jongmeerderjarige niet ter discussie mogen stellen.
behoeftevan de jongmeerderjarige. In dat geval is het oordeel volgens het subonderdeel ten eerste onbegrijpelijk nu dit in strijd is met zijn, juiste, vaststelling in de rov. 3.8-3.9 en de daarop voortbouwende rov. 3.12-3.20 dat de behoefte van de jongmeerderjarige tussen partijen niet ter discussie staat en dat die behoefte na indexering € 498,96 bedraagt. Ten tweede is het hof, met het voornoemde (kennelijke) oordeel, nog los van het voorgaande, buiten het rechtsdebat tussen partijen getreden en heeft het daarmee ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, nu er noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep tussen partijen over de hoogte van de behoefte van de jongmeerderjarige is gediscussieerd.
behoeftigheidvan de jongmeerderjarige. Nu op grond van art. 1:392 lid 2 BW jo art. 1:395a BW de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol speelt bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de (stief)ouders, is het kennelijke oordeel van het hof in rov. 3.11 (en het dictum) dat de vrouw met ingang van 1 juli 2015 niet meer hoeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige omdat de jongmeerderjarige vanaf die datum redelijkerwijs geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, rechtens onjuist [2] .
“- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof, evenals de rechtbank, becijfert op € 2.346,-; - de hypotheekrente betreffende de woning van de man.”. Dit verklaart waarom het bedrag dat het hof in rov. 3.26 heeft vastgesteld als netto besteedbaar inkomen voor de berekening van de partneralimentatie verschilt van het door het hof in rov. 3.17 vastgestelde bedrag aan netto besteedbaar inkomen voor de berekening van de kinderalimentatie.
gecorrigeerdedraagkrachtberekening waarin de man zijn aandeel in de kosten voor de jongmeerderjarige nader heeft berekend op een bedrag van € 135,- per maand [14] , niet in plaats van het aanvankelijk door de man begrote aandeel in die kosten in aanmerking heeft genomen.
bedoeldals een (vanuit de overheid verstrekte) extra tegemoetkoming (c.q. ondersteuning) voor de onderhoudsplichtige (zoals bij het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop). Het fiscaal voordeel is het gevolg van het systeem van de Wet IB 2001 [15] : de alimentatiegerechtigde betaalt belasting over de periodieke alimentatie-uitkeringen die hij of zij ontvangt (art. 3.100 lid 1 jo. 3.101 lid 1 sub b Wet IB 2001), terwijl de alimentatieplichtige het bedrag aan betaalde alimentatie kan opvoeren als persoonsgebonden aftrekpost (art. 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001). Waar dit systeem het mogelijk maakt om, zoals te doen gebruikelijk is, de berekende netto draagkracht te “bruteren’ alvorens de (bruto-)alimentatie vast te stellen, is de voorstelling van zaken dat het fiscale voordeel van de aftrekbaarheid van de alimentatie ten goede van de alimentatiegerechtigde komt, niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Het bestreden oordeel is ook in lijn met het Rapport Alimentatienormen [16] , waarnaar het hof, zij het in een andere context, (in rov. 3.12) heeft verwezen.