ECLI:NL:PHR:2007:BA2161

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01353/06 B
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 01353/06 B
Mr. Vellinga
Zitting: 27 maart 2007
Conclusie inzake:
[klaagster]
1. De Rechtbank te Utrecht heeft bij beschikking van 5 januari 2006 het beklag tegen de inbeslagneming niet-ontvankelijk verklaard.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01353/06 B en 01354/06 B. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. De onderhavige zaak heeft betrekking op de inbeslagneming van twee honden. Deze werden inbeslaggenomen toen zij schapen hadden verwond. Het klaagschrift waarop de Rechtbank heeft beslist is ingediend nadat de Rechtbank een eerder beklag, gericht tegen dezelfde inbeslagneming, niet-ontvankelijk had verklaard. Die beslissing is aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen in de zaak met nr. 01354/06 B.
4. In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank - voor zover in cassatie van belang - als volgt overwogen en beslist:
"Op 1 september 2005 is er een beslissing gegeven over de ontvankelijkheid van klaagster. De raadkamer stelt vast dat de raadkamer destijds beschikte over dezelfde stukken als die zich nu in het dossier bevinden. Uit de beschikking en het proces-verbaal van de zitting blijkt dat destijds is aangevoerd dat de afstandsverklaring niet rechtsgeldig is gedaan of in ieder geval klaagster hieraan niet gehouden kon worden omdat klaagster en beslagene onder druk waren gezet en/of onjuist zijn voorgelicht. Uit deze stukken is voorts op te maken dat in de beoordeling is betrokken dat klaagster en beslagene voor een moeilijke keuze stonden en dat de beslissing om afstand van de honden te doen emotioneel was.
In deze procedure wordt hetzelfde onderwerp ter discussie gesteld, zij het met andere bewoordingen en een deels andere onderbouwing.
Hiermee is echter geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die tot een nieuwe beslissing in deze zaak nopen. Een en ander zou neerkomen op een "intern beroep" tegen de beschikking van 1 september 2005, hetgeen strijdig is met het gesloten systeem van rechtsmiddelen dat gegeven is in het Wetboek van Strafvordering (vgl. HR 21/10/97, NJ 1998/172). Bovendien is in dit geval cassatieberoep ingesteld, zodat de beschikking van 1 september 2005 nog niet onherroepelijk is. Het is aan de cassatierechter om een oordeel uit te spreken over het geschil. Klaagster dient dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden in haar beklag."
5. Namens klaagster heeft mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld
6. Het middel houdt in dat het oordeel van de Rechtbank dat klaagster in het nieuwe beklag geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, onbegrijpelijk is.
7. Voorop dient te worden gesteld dat klaagster geen belang heeft bij het door haar ingestelde beroep in cassatie en daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer het beroep in cassatie in de zaak 01354/06 B overeenkomstig mijn conclusie leidt tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank van 1 september 2005.
8. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat thans wederom wordt aangevoerd dat het beslag niet is geëindigd door de afstandsverklaring, maar dat deze wordt bestreden met geheel nieuwe feiten en omstandigheden, te weten, dat er geen sprake is van een schriftelijke afstandsverklaring en die afstandsverklaring als ingetrokken moet worden beschouwd terwijl ook een nieuw stuk - een verklaring van een psychiater - aan het dossier is toegevoegd ter onderbouwing van de stelling dat klaagsters vermogen om in stressvolle situaties adequaat te reageren ernstig gestoord is.
9. Het middel berust op de opvatting dat in geval voor de stelling waarop een beklag rust, te weten dat de afstandsverklaring niet rechtsgeldig is, nieuwe argumenten ten grondslag worden gelegd, de omstandigheid dat het op die stelling gebaseerde beklag al eerder aan de rechter is voorgelegd en toen door hem niet-ontvankelijk is verklaard, niet aan ontvankelijkheid van het beklag in de weg staat. Die opvatting is niet juist. Deze zou immers betekenen dat steeds wanneer men nieuwe argumenten voor zijn standpunt weet te vinden men een nieuwe klacht zou kunnen indienen. Daarvoor biedt de wet in zijn algemeenheid geen steun, ook niet wanneer men die nieuwe argumenten - zoals in het onderhavige geval wellicht het rapport van de psychiater - als "nieuwe bezwaren" in de zin van art. 255 lid 2 Sv zou kunnen aanmerken.(1) Men kan bijvoorbeeld niet voor de tweede keer in hoger beroep gaan wanneer men betere argumenten voor zijn standpunt of deugdelijkere stukken ter onderbouwing van dat standpunt heeft gevonden.
10. In het onderhavige geval gaat het om een nadere onderbouwing van het beklag die ook reeds bij het eerdere beklag had kunnen worden gegeven doch toen achterwege is gebleven. In zijn algemeenheid heeft de wetgever in de mogelijkheid van herstel van in een procedure gemaakte fouten voorzien door tegen een beslissing een rechtsmiddel open te stellen. Zo maakt hoger beroep het mogelijk alsnog die feiten aan te voeren die men verzuimd had in eerste aanleg aan te voeren. Dat is één van de functies van het hoger beroep.(2) De wetgever heeft tegen een beslissing op een klaagschrift tegen inbeslagneming alleen beroep in cassatie opengesteld (art. 552d lid 2 Sv). Dit betekent dat de wetgever klager niet de gelegenheid heeft willen bieden fouten van feitelijke aard te herstellen. Ook daarom is de opvatting waarop het middel is gebaseerd niet juist.
11. Ten slotte wijs ik er op dat ook uit een oogpunt van rechtszekerheid de aan het middel ten grondslag liggende opvatting moet worden afgewezen. Afstandsverklaring betekent dat de Officier van Justitie met het beslagene kan handelen als in art. 116 lid 2 Sv beschreven. Daarmee valt niet te verenigen dat een door de rechter getoetste, rechtsgeldig bevonden afstandsverklaring opnieuw door de beslagene ter toetsing aan de rechter kan worden voorgelegd met als eventueel gevolg dat de afstandsverklaring alsnog ongeldig wordt bevonden, de Officier van Justitie achteraf gezien ten onrechte van de hem in art. 116 lid 2 Sv gegeven bevoegdheden gebruik heeft gemaakt en de op grond daarvan door hem uit handen gegeven voorwerpen alsnog moeten worden "teruggehaald". De rechtszekerheid verlangt dat de status van het inbeslaggenomen voorwerp vast komt te liggen en niet steeds opnieuw ter discussie kan worden gesteld.
12. Op het voorgaande moet een uitzondering worden gemaakt voor die gevallen waarin het opsporingsonderzoek voor het voortduren van het beslag relevante omstandigheden aan het licht brengt, in het bijzonder wanneer dit meebrengt dat het beslag niet langer noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid (art. 94 lid 1 Sv) of verbeurdverklaring of onttrekken aan het verkeer gelet op de aard van de verdenking niet valt te verwachten (art. 94 lid 2 Sv). In die gevallen vergt immers de bescherming die art. 552a Sv aan de beslagene beoogt te bieden, dat opnieuw over het (voortduren van) het beslag kan worden geklaagd, zij het dat er met het oog op die bescherming geen reden is hier "herhaling van zetten" toe te staan.
13. Het middel faalt.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
15. Deze conclusie strekt primair tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar beroep in cassatie, subsidiair tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Het door de Rechtbank genoemde HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 172 laat die mogelijkheid nog open.
2 Zie J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, diss. Groningen 1989, p. 109. Zie ook Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 5, maar daar lijkt niet in de eerste plaats aan de verdachte te worden gedacht.