Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
in de hoofdzaak
3.Bespreking van het cassatiemiddel
onder 11in het bijzonder gericht tegen de rov. 7.6.1, 7.6.2 en 7.7, eerste volzin.
“op basis van het uitgangspunt dat [eisers] erfgenaam zijn in de nalatenschap van [betrokkene] ”dient te beoordelen [32] , is geen sprake.
productie 3) onder r.o. 4.5 dat tussen Van Valen, [eisers] en [verweerster 2] door de Rechtbank bij vonnis van 8 maart 2002 (zie
productie 1) en het Hof bij arrest van 16 september 2003 is geoordeeld dat de kinderen erfgenaam zijn van wijlen hun moeder. Tegen dit arrest is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het kracht van gewijsde heeft. Het Hof voegt hier aan toe:
‘…., hoezeer in het onderhavige kort geding de objectieve onjuistheid van dit feit door [verweerster 2] door het overleggen van de akte van verwerping is aangetoond’.”
ookvoor wat betreft de peildatum een beroep op het gezag van gewijsde doet. Ik realiseer me nu dat ook voor wat betreft die peildatum het hof uiteindelijk heeft beslist voor de datum van de verdeling” (onderstreping toegevoegd; LK).
“ook”duidt erop dat in de visie van [verweerster 2] het gezag van gewijsde zowel met betrekking tot de medegerechtigdheid van [eisers] in de nalatenschap van [betrokkene] als met betrekking tot de bij de verdeling in acht te nemen peildatum aan de orde was.
“onduidelijk”(onder 14) en
“(op zich reeds) onbegrijpelijk”(onder 15 en 18, in fine) en klaagt in verband met die verwijzing voorts dat het bestreden arrest
“ongenoegzaam althans onbegrijpelijk is gemotiveerd”(onder 15).
“aanhalen”van
“dit rechtsfeit”in haar conclusie onder 2.3 en 4 kennelijk beoogde
“dit aspect(ook in de onderhavige procedure)
ten verwere voor te dragen”.
“onduidelijk”en
“(op zich reeds) onbegrijpelijk”en het bestreden arrest deswege
“ongenoegzaam althans onbegrijpelijk (…) gemotiveerd”zou zijn. Als (wat naar mijn mening voor de hand ligt) het middel hier zou doelen op de gevolgtrekking dat [verweerster 2] met het gestelde in de incidentele conclusie tot tussenkomst onder 2.3 en 4 heeft beoogd zich (ook) in de onderhavige procedure ten verwere op de verwerping van de nalatenschap door [eisers] te beroepen, acht ik de klacht gegrond. Zoals hiervóór (onder 3.4) reeds aan de orde kwam, heeft [verweerster 2] zich in de onderhavige procedure
nietop het standpunt gesteld dat [eisers] als gevolg van de verwerping van de nalatenschap van [betrokkene] in die nalatenschap niet medegerechtigd zijn, maar is zij (zich kennelijk bewust van het gezag van gewijsde van het vonnis van 8 maart 2002), ondanks die verwerping, juist uitdrukkelijk van die medegerechtigdheid uitgegaan. De door [verweerster 2] betrokken stellingen kunnen dan ook bezwaarlijk als verweer in de door het hof bedoelde zin worden opgevat [35] .
“de rechter terecht en op goede gronden heeft beoordeeld en heeft geoordeeld”. Uit deze vooropstelling blijkt dat [verweerster 2] zich in hoger beroep niet slechts met de uitkomst van die beslissing, maar ook met de daaraan ten grondslag gelegde uitgangspunten en oordelen (
“de gronden”) kon verenigen. [verweerster 2] heeft in lijn daarmee in hoger beroep niet verdedigd dat de door [eisers] bestreden beslissing met verbetering van gronden zou moeten worden bekrachtigd, maar heeft slechts aanvullende argumenten aangevoerd waarom, uitgaande van medegerechtigdheid van [eisers] in de nalatenschap van [betrokkene] , hun vordering niet (althans niet ten volle) zou moeten worden toegewezen. De vraag kan rijzen of de door het middel onder 16 bedoelde uitlating voldoende ondubbelzinnig is om van het prijsgeven van een verweer te kunnen uitgaan [36] , maar in dat verband ware te bedenken dat het verweer dat volgens het hof door [verweerster 2] zou zijn beoogd, in werkelijkheid in het geheel niet is gevoerd. Tegen die achtergrond valt niet in te zien hoe [verweerster 2] het door het hof veronderstelde verweer op méér ondubbelzinnige wijze dan met de door het middel onder 16 geciteerde uitlating had kunnen prijsgeven.
niet(geheel) in het gelijk gesteld. In de tussenkomst had zij juist een verklaring voor recht tegen zich horen uitspreken dat [eisers] ieder voor één derde deel in de nalatenschap van [betrokkene] zijn gerechtigd. Voorts waren óók de in de hoofdzaak gelaste verdeling van de nalatenschap en de in de hoofdzaak uitgesproken veroordeling van [verweerder 1] , die eveneens op medegerechtigdheid van [eisers] in de nalatenschap van [betrokkene] berustten, voor haar nadelig. Al om die reden had het op de weg van [verweerster 2] gelegen met grieven tegen het oordeel over de medegerechtigdheid van [eisers] in de nalatenschap van [betrokkene] en tegen de uit die medegerechtigdheid voortvloeiende consequenties (óók met betrekking tot de vordering van [eisers] tot betaling van een gebruiksvergoeding en tot huurafdracht) op te komen, indien zij zich daarmee niet had kunnen verenigen. Dat onder omstandigheden ook zonder daartoe strekkende (incidentele) grief in eerste aanleg verworpen of buiten behandeling gelaten stellingen en verweren van de geïntimeerde (opnieuw) moeten worden beoordeeld als zij betrekking hebben op een onderdeel van het processuele debat dat door een slagende grief van de wederpartij aan de orde wordt gesteld, berust immers hierop dat de geïntimeerde géén belang heeft bij het aanvoeren van een incidentele grief tegen het verwerpen of buiten behandeling laten van zijn stellingen en verweren door de rechtbank
voor zover dat niet tot een voor hem nadelig dictum heeft geleid [37] . Die ratio doet in het onderhavige geval geen opgeld.
Fafianie/KSNaf [38] .
nietgegrond bevonden maar buiten behandeling gelaten, zulks terwijl slechts een slagende grief van [eisers] tot een herbeoordeling van de in eerste aanleg verworpen of onbehandeld gebleven stellingen en verweren van [verweerster 2] had kunnen leiden.