Uitspraak
aRO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
18 september 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een civiele rechtsbetrekking. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat Mr. H.J. van Gijssel, had hoger beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op zijn beurt een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam had vernietigd. De kern van het geschil betrof de vraag of de vordering tot schadevergoeding van de eiser was verjaard, en of het gezag van gewijsde van een eerder vonnis van de Rechtbank in deze zaak van toepassing was.
De Hoge Raad oordeelde dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 1490 (oud) BW, niet van toepassing was op de vordering tot schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 1489 (oud) BW. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat de vordering tot schadevergoeding niet alleen samen met de vordering tot vernietiging kan worden ingesteld, maar ook afzonderlijk. De Hoge Raad bevestigde daarmee het oordeel van het Hof dat de vordering tot schadevergoeding niet was verjaard.
Daarnaast behandelde de Hoge Raad de motiveringsklachten van de eiser met betrekking tot het oordeel van het Hof over rechtsverwerking. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de feiten voldoende had gemotiveerd en dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van de eiser niet kon slagen en verwierp het beroep, waarbij de eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder op nihil werden begroot.