Conclusie
Artikel 2. DE ECHTELIJKE WONING EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN
a,b,c en dper datum feitelijke verdeling aan de vrouw zullen worden toegedeeld.
2.Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
“vorderingen heeft laten vallen”op een verdeling wijzen.
“art. 3:199 BW niet van toepassing is op een overeenkomst tot verdeling zoals in casu”van dezelfde onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. De beschikkingen van het hof zijn daarom volgens het onderdeel bovendien innerlijk tegenstrijdig, nu het hof het beroep van de man op art. 3:196 BW in rov. 8 van de beschikking van 18 juni 2014 heeft behandeld en heeft verworpen, omdat van een onjuiste waardering in de zin van die bepaling geen sprake is.
laesio enormis).
V.V. II Inv.De commissie zou gaarne vernemen hoe de minister staat tegenover de opvatting van Schoordijk dat het onderhavige artikel alsnog moet worden geschrapt, en dat aan de rechter moet worden overgelaten in hoeverre dwaling, gezien de aard van de boedelscheiding, moet worden erkend. (Zie Schoordijk, 1.c. (a), blz. 160 e.v.).
overeenkomsten van verdeling” en niet op
“overeenkomsten tot verdeling”. In de praktijk wordt met de
“overeenkomst tot verdeling”wel gedoeld op de overeenkomst waarbij de deelgenoten zich tot een bepaalde concreet aangegeven verdeling van de gemeenschap verplichten, en met de
“overeenkomst van verdeling”op de overeenkomst waarbij daadwerkelijk verdeling of toedeling plaatsvindt, met inbegrip van de op grond van art. 3:186 BW vereiste levering [9] . Mocht deze redenering aan het oordeel van het hof ten grondslag hebben gelegen, dan geldt dat het hof het hiervóór (onder 2.7) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697, NJ 1996/499 m.nt. WMK, heeft miskend. Uit rov. 3.3 van dat arrest volgt immers dat het bijzondere dwalingsregime van art. 3:196 BW óók van toepassing is op overeenkomsten tot verdeling waarbij de deelgenoten zich tot een bepaalde concreet aangegeven verdeling van de gemeenschap verplichten.
Gemeenschap”), waaronder de art. 3:199 en 3:196 BW, niet van toepassing zijn op een huwelijksgemeenschap zolang zij niet is ontbonden. Mocht het hof deze redenering aan zijn oordeel ten grondslag hebben gelegd, dan geldt eveneens dat het hof het hiervóór (onder 2.7) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 7 april 1995 heeft miskend. Blijkens rov. 3.4 van dat arrest staat het bepaalde in art. 3:189 lid 1 BW immers niet eraan in de weg dat de bepalingen van titel 7 van Boek 3 worden toegepast op rechtshandelingen die ertoe strekken de rechtstoestand te regelen die met en door de ontbinding zal intreden.
“dwaling (art. 6:228 BW)”dient te worden vernietigd [14] . Voor het geval dat het hof deze stelling heeft opgevat, hetzij als een vermeerdering van het zelfstandige verzoek van de man, hetzij als een grief dat de rechtbank de gevraagde vernietiging (ambtshalve) ook op grond van art. 6:228 BW had moeten onderzoeken, had het hof een zodanige vermeerdering van het zelfstandige verzoek of een zodanige nieuwe grief niet zonder meer mogen toelaten [15] .
“het bedrog, dat [de man] in een toestand van dwaling heeft gebracht, door [de vrouw] gesteund door “haar” notaris” [18] , terwijl de vrouw zich erop heeft beroepen dat de afspraken haar volkomen duidelijk waren [19] . Met dit een en ander is onverenigbaar dat, zoals het hof heeft aangenomen, ook de vrouw bij het sluiten van het convenant van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan.
“beide partijen niet de bedoeling hebben (gehad) om het gehele echtscheidingsconvenant te vernietigen, zodat het convenant voor het overige in stand kan blijven”. De vrouw heeft immers nooit de bedoeling gehad het echtscheidingsconvenant te vernietigen en heeft de vernietiging ook niet ingeroepen, aldus het onderdeel. Ten slotte wijst het onderdeel erop dat het hof partijen op de hoogte had moeten stellen van zijn voornemen tot (partiële) vernietiging, opdat partijen zich daarover hadden kunnen uitlaten.
“vorderingen heeft laten vallen”(hetgeen minst genomen een aanwijzing is dat de vrouw zonder het litigieuze beding niet zonder meer met de overige onderdelen van het convenant zou hebben ingestemd). De conclusie dat voor gedeeltelijke instandhouding van het convenant (niettemin) voldoende rechtvaardiging bestaat, behoeft naar mijn mening echter méér motivering dan het hof daarvoor heeft gegeven. Dat, zoals het hof heeft overwogen,
“beide partijen niet de bedoeling hebben (gehad) om het gehele echtscheidingsconvenant te vernietigen, zodat het convenant voor het overige in stand kan blijven”, acht ik in elk geval onvoldoende, reeds omdat zonder nadere motivering niet duidelijk is waaruit het hof de veronderstelde bedoeling van
“beide partijen”heeft afgeleid en waarop het hof heeft gebaseerd dat (ook) de vrouw aan de door het hof getroffen gedeeltelijke vernietiging boven een algehele vernietiging de voorkeur zou hebben gegeven.
nietin de weg staat aan de (van die bepaling afwijkende) veroordeling van de vrouw, zoals door het hof is uitgesproken.
“een niet in de vorm van huwelijkse voorwaarden gesloten overeenkomst tussen partijen ter zake van het vergoedingsrecht van de vrouw”sprake is. Vervolgens lijkt het hof echter te hebben miskend dat, zoals het onderdeel terecht betoogt, pas bij gebreke van een overeenkomst over de gevolgen van een vermogensverschuiving van toepassing van de jurisprudentiële c.q. wettelijke regeling van vergoedingsrechten sprake kan zijn. In rov. 9 is het hof immers, met voorbijgaan aan de tussen partijen gesloten overeenkomst, kennelijk van het uit de rechtspraak c.q. de wet voortvloeiende vergoedingsrecht uitgegaan, waar het heeft geoordeeld dat de vrouw
“uit dien hoofde(de inbreng door de vrouw van een bedrag van € 110.000,-; LK)
een vergoedingsvordering jegens de man heeft”en dat
“in zoverre sprake (is) van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW nu het convenant (in navolging van het in dit opzicht eveneens onjuiste uitgangspunt vervat in de akte van 1 april 2008) bepaalt dat de man € 110.000,- aan de vrouw verschuldigd is terwijl de investering door de vrouw in het goed van de man - de helft van woning - slechts € 55.000,- bedroeg.”Door aan de overeenkomst tussen partijen voorbij te gaan en in plaats van die overeenkomst de jurisprudentiële c.q. wettelijke regeling van vergoedingsrechten toe te passen, heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven..
dachtendat rechtens was.
wensvan de vrouw was) [31] en anderzijds uit (de tekst van) de akte van 1 april 2008:
uitdrukkelijkvan de (jurisprudentiële c.q. wettelijke) regeling van vergoedingsrechten afweken om aan toepassing van die regeling te ontkomen. Zoals Van Duijvendijk-Brand in het hiervóór (onder 2.22) reeds geciteerde (en mede aan de derde nota van wijziging ten grondslag gelegde) preadvies overtuigend heeft aangetoond, gaat het niet om de vraag of een tussen partijen gesloten overeenkomst ertoe strekt de in beginsel toepasselijke regeling van vergoedingsrechten opzij te zetten, maar om de vraag of en in hoeverre een dergelijke overeenkomst überhaupt nog ruimte voor toepassing van die regeling laat.
uit de gemeenschap, welk recht bij gebreke van voldoende middelen hooguit tot de helft van de bewuste vordering ten laste van de man kan komen en dus niet voor 100% zoals de notaris de man had wijsgemaakt.
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele beroep
onjuistewaardering zoals bedoeld in lid 1 van art. 3:196 BW.
onder 2.2-iidat, voor zover het hof met zijn oordeel dat partijen het over de waarden van de bezittingen en schulden eens zijn, heeft bedoeld te oordelen dat de man de hoogte en de verschuldigdheid van de € 110.000,- niet ter discussie heeft gesteld, dit oordeel rechtens onjuist (gelet op art. 149 Rv) en onbegrijpelijk (waaronder tegenstrijdig aan rov. 5 [36] ), althans onvoldoende gemotiveerd is, nu de man in zijn beroepschrift onder 4.2, 4.3, 4.15 en 4.16 juist
weldie hoogte en verschuldigdheid heeft betwist. De man heeft immers de verschuldigdheid van € 110.000,- betwist en heeft gesteld dat het verschuldigde bedrag maximaal € 55.000,- bedraagt.
onder 2.3dat het slagen van de in onderdeel 2.2 geformuleerde klachten ook rov. 8 voor het overige en de rov. 9-13 alsmede het dictum vitieert, waarin het hof de zaak (uitsluitend) heeft beoordeeld op basis van art. 6:228 BW, terwijl het dat (mede en juist wel) had moeten doen op basis van art. 3:196 BW.
“de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden”. Ik leid dit ook af uit de overweging dat partijen het eens zijn over de waarden en de bezittingen van de eenvoudige gemeenschap [37] .
4.Conclusie
in het principale beroeptot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw voor zover haar beroep is gericht tegen de beschikking van 6 augustus 2014, alsmede tot vernietiging van de beschikking van 18 juni 2014 en tot verwijzing van het geding, en
in het incidentele beroeptot verwerping.