Voetnoten
1.Heden wordt tevens conclusie genomen in zaak 14/01861 (Staat der Nederlanden/[A]), waarin dezelfde materie aan de orde komt.
2.Besluit van 15 april 2002 tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, Stb. 2002, 231, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 4 december 2014, Stb. 2014, 490.
3.Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, Stb. 2000, 618; zie voor de inwerkingtreding het KB van 15 maart 2003, Stb. 2003, 118.
4.Zie hierover G.R. de Groot, Groene Serie Personen- en familierecht, onderdeel RWN, art. 15; G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, Monografieën privaatrecht, deel 14, 2010, p. 129-130.
5.Kamerstukken I 1999/2000, 25 891 (R 1609), nr. 201b (MvA), p. 11; vgl. Kamerstukken II 1998/1999, 25 891 (R 1609), nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 26-27. Zie over de oude verliesbepaling die tot 1 april 2003 heeft gegolden en die op een aantal belangrijke punten afwijkt van de huidige verliesbepaling: Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, Toelichting bij art. 15 lid 1, aanhef en sub c, RWN, paragraaf 1.1 (‘Situatie tot 1 april 2003’).
6.Dat het verlies van het Nederlanderschap in dit geval van rechtswege werkt en niet voorkomen kan worden door te bewijzen dat nog steeds een nauwe band met Nederland bestaat, wordt door G.R. de Groot (Groene Serie Personen- en familierecht, onderdeel RWN, art. 15 aant. 3.1) ‘problematisch’ genoemd. Volgens De Groot is ‘een wat vrijere interpretatie’ wenselijk.
7.Aldus Kamerstukken II 1998/99, 25 891 (R 1609), nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 26 en nr. 3 (MvT), p. 16. Zie ook G.R. de Groot, Verlies van Nederlanderschap na tien jaar buitenland: problemen en oplossingen, A&MR 2014, p. 88: ‘De mogelijkheid om het Nederlanderschap te ‘verlengen’ via het verkrijgen van een Nederlands paspoort of een bewijs van Nederlanderschap is ingegeven door moeilijkheden die bipatride Nederlanders zouden kunnen ondervinden die buiten de Europese Unie zouden willen gaan werken voor Nederlandse instellingen (organisaties, ondernemingen) met uitzondering van de overheid. Voor deze groep zou de verliesbepaling van artikel 15 lid 1 sub c RwNed anders een beperking van de tewerkstellingsmogelijkheden meebrengen, en daarmee een benadeling van een optimale bedrijvigheid van Nederlandse instellingen. Het zou immers denkbaar zijn, dat bipatride Nederlanders zouden weigeren om uitgezonden te worden naar landen buiten de EU, omdat een (voortgezet) verblijf aldaar verlies van de Nederlandse nationaliteit zou veroorzaken’.
8.Kamerstukken II 1998/99, 25 891 (R 1609), nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 27: ‘Er is bewust voor gekozen om vanaf het moment van afgifte een nieuwe verliestermijn van tien jaar te laten ingaan. Het moment van afgifte staat immers vast. Het tijdstip van aanvraag is niet altijd vast te stellen. Aan de hand van de datum van afgifte van het paspoort kan voor betrokkene geen twijfel bestaan over het moment van verlies’. Vgl. Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, Toelichting bij art. 15 lid 1, aanhef en sub c, RWN.
9.Nota van Toelichting, Stb. 2002, 231, p. 24.
10.Nota van Toelichting, Stb. 2002, 231, p. 40-41. Zie ook Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, Toelichting bij art. 15 lid 1, aanhef en sub c, RWN, paragraaf 1.2 (‘Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap’).
11.ETS Nr. 166; Trb. 1998, 10 (authentieke Franse en Engelse teksten) en Trb. 1998, 149 (Nederlandse vertaling).
12.Rijkswet van 21 december 2000 tot goedkeuring van het verdrag voor het Koninkrijk der Nederlanden, Stb. 2000, 619, alsmede Trb. 2001, 40, p. 5.
13.Zie de MvT bij de Goedkeuringswet EVN, Kamerstukken II 1999/2000, 26 990 (R 1647), nr. 3, p. 2.
14.Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 990 (R 1647), nr. 3 (MvT), p. 2. Zie ook p. 5: ‘Het grote belang van het verdrag is in het bijzonder, dat daarin voor het eerst de algemene internationale beginselen van nationaliteitsrecht zijn vastgelegd’.
16.Te raadplegen via
17.Overigens is rechtstreekse werking van art. 7, aanhef en sub b, EVN aangenomen in ABRvS 18 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ7002, JV 2004/403, m.nt. G.R. de Groot, AB 2004/435, m.nt. I. Sewandono; ABRvS 25 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ7463; ABRvS 25 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ7486. Art. 7, aanhef en sub b, EVN heeft betrekking op het verlies van nationaliteit doordat die nationaliteit is verkregen ‘door middel van aan de aanvrager toe te schrijven bedrieglijk gedrag, valse informatie of verzwijging van enig relevant feit’. Ten aanzien van art. 10 EVN, waarin is bepaald dat elke verdragsluitende staat ervoor zorgt dat aanvragen inzake onder meer de verkrijging, het behoud en het verlies van zijn nationaliteit binnen een redelijk tijdsbestek worden behandeld, heeft de ABRvS overwogen dat daaraan geen directe werking toekomt, omdat art. 10 geen norm bevat ‘die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is’ (ABRvS 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2401, JV 2014/66, m.nt. G.R. de Groot). 18.Zie Toelichtend Rapport, nr. 58: ‘Article 7 consists of an exhaustive list of cases where nationality may be lost automatically by operation of law (
19.Zie ook G.R. de Groot, Groene Serie Personen- en familierecht, onderdeel RWN, art. 15, kernoverzicht: ‘De meeste verliesgronden van art. 15 worden zonder de geringste twijfel toegestaan door art. 7 (…) Europees Verdrag inzake nationaliteit (…); art. 15 lid 1 sub c door art. 7 lid 1 onder e (…)’; vgl. de brief van de staatssecretaris van Justitie d.d. 11 oktober 1999 over de verhouding tussen het EVN en de (gewijzigde) Rijkswet op het Nederlanderschap, Kamerstukken II 1999/2000, 25 891 (R 1609), nr. 7, p. 4.
20.Zie nr. 71 van het Toelichtend Rapport bij het EVN, hierboven geciteerd.
21.Zie nr. 20 van het Toelichtend Rapport bij het EVN, hierboven geciteerd.
22.Zie ook H.U. Jessurun d’Oliveira, Het Europees Verdrag inzake Nationaliteit, Straatsburg, 6 november 1997. Een verkenning, in: Trends in het nationaliteitsrecht, 1998, p. 17, die erop wijst dat sommige van de bepalingen waarin verliesgronden zijn vervat, zoals art. 7 lid 1, sub e EVN, ‘rijkelijk vaag en onbepaald zijn’.
23.De preambule van het EVN vermeldt ‘dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn leden’. Uit een rechtsvergelijkende studie blijkt echter dat in de wetgeving van de staten van de Raad van Europa geen eenstemmigheid bestaat over de verliesgrond inzake langdurig verblijf in het buitenland, zie Gerard-René de Groot/Maarten P. Vink, Loss of Citizenship. Trends and Regulations in Europe, June 2010, p. 28.
24.Zie o.a. Kamerstukken II 1998/99, 25 891 (R 1609), nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 26; vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 990 (R 1647), nr. 3 (MvT), p. 5 (Goedkeuringswet EVN): ‘De burgers hebben er belang bij dat geheel duidelijk is welke nationaliteit zij bezitten (…)’.
25.Zie het verweerschrift in cassatie onder 25 e.v.
26.HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104, Jur. 2010, p. I-01449, NJ 2010/291, m.nt. M.R. Mok.
27.Zie rov. 4.9 van de bestreden beschikking.