ECLI:NL:RVS:2013:2401

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201303497/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van valse persoonsgegevens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 6 maart 2013 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van het Nederlanderschap van [persoon] door de minister van Justitie, die op 14 oktober 2010 het Koninklijk Besluit van 24 mei 2007 introk. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had eerder het bezwaar van [appellante] tegen deze intrekking ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om het Nederlanderschap in te trekken, ondanks de overschrijding van de termijn zoals vermeld in artikel 69 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap. De rechtbank stelde dat deze termijn niet fataal was voor de bevoegdheid van de staatssecretaris.

Tijdens de zitting op 19 november 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat mr. R.J. Hamerslag. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was om het Nederlanderschap in te trekken, en dat de termijnoverschrijding niet als onredelijk lang kon worden beschouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de juiste toetsing had verricht en dat de staatssecretaris in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap had kunnen overgaan.

De Afdeling bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2013.

Uitspraak

201303497/1/V6.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 maart 2013 in zaak nr. 11/641 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft de minister van Justitie het Koninklijk Besluit van 24 mei 2007 waarbij aan [persoon] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 16 maart 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) - voor zover thans van belang - kan de staatssecretaris de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
3. Onbestreden in hoger beroep is dat [appellante] heeft erkend dat zij tijdens de toelatingsprocedure en naturalisatieprocedure gebruik heeft gemaakt van valse persoonsgegevens. Zo heeft zij tijdens die procedures verklaard [persoon], geboren op 10 oktober 1981, te zijn, terwijl zij nadien heeft verklaard dat zij [appellante], geboren op 8 januari 1981, is.
De staatssecretaris heeft de intrekking van het Nederlanderschap van [persoon] bij besluit van 16 maart 2011 gehandhaafd. Daartoe heeft de staatssecretaris - samengevat - zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om het Nederlanderschap te verlenen niet zou zijn ingewilligd, indien bij de indiening hiervan bekend was geweest dat de betrokkene zich bediende van valse persoonsgegevens.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hoewel de staatssecretaris de termijn, vermeld in artikel 69 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, heeft overschreden, dit niet betekent dat hij niet meer bevoegd was om het Nederlanderschap in te trekken. Volgens [appellante] is de veronderstelling van de rechtbank dat voormeld artikel slechts een aansporing voor de staatssecretaris bevat om snel te beslissen, onjuist, zeker nu intrekking een zeer ingrijpende beslissing is met grote gevolgen voor de betrokkene. Het betreft dan ook een fatale termijn, aldus [appellante].
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, biedt de tekst van artikel 69 noch de bijbehorende nota van toelichting grond voor het oordeel dat voormelde termijn in die zin fataal is dat de bevoegdheid van de staatssecretaris tot intrekking van het Nederlanderschap komt te vervallen indien die termijn is overschreden.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 10 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit evenmin grond biedt voor het oordeel dat de staatssecretaris niet meer bevoegd was om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Hiertoe voert [appellante] aan dat in dit geval van de rechtbank verwacht had mogen worden te beoordelen waarom de onderhavige termijnoverschrijding niet als onredelijk lang kan worden beschouwd.
5.1. Ingevolge artikel 10 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit zorgt elke Staat die Partij is dat aanvragen inzake de verkrijging, het behoud, het verlies, de herverkrijging of om een verklaring van zijn nationaliteit binnen een redelijk tijdsbestek worden behandeld.
5.2. Voormeld artikel 10 bevat, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Reeds hierom faalt het betoog.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het uit artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voortvloeiende recht op behandeling binnen een redelijke termijn relevant wordt vanaf de aanvang van een geschil.
6.1. Anders dan [appellante] stelt, is met de melding van de gemeente Vaals op 20 december 2007 aan de staatssecretaris dat is gebleken dat [appellante] andere persoonsgegevens heeft dan over haar bekend zijn, nog geen geschil ontstaan. Het geschil over de intrekking van het Nederlanderschap is eerst ontstaan op het moment dat [appellante] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 oktober 2010.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was om het Nederlanderschap in te trekken. Volgens [appellante] had van de rechtbank, gelet op haar verwijzing naar de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1998/99, 25 891, nr. 5, blz. 22-23), een redelijkheidstoetsing verwacht mogen worden, waarbij de omstandigheden die zij naar voren heeft gebracht, hadden moeten worden betrokken, aldus [appellante].
7.1. Het betoog faalt omdat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank zodanige toetsing heeft verricht en dat zij de daarbij door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden heeft betrokken. Voorts bieden de door [appellante] ter zitting bij de Afdeling naar voren gebrachte omstandigheden geen grond om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen overgaan.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat zij niet van de Regeling, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11, gebruik heeft kunnen maken, voor haar risico dient te komen. [appellante] voert hiertoe aan dat haar positie slechter is geworden doordat de staatssecretaris niet tijdig een besluit omtrent intrekking van het Nederlanderschap heeft genomen. Daarbij wijst [appellante] op de omstandigheid dat in het kader van de Regeling een eenmalige correctie van de identiteit mogelijk was.
8.1. Dat [appellante] geen geslaagd beroep heeft kunnen doen op de Regeling, vloeit voort uit de valse opgave van haar persoonsgegevens, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit voor haar risico komt.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Heer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
636.