ECLI:NL:GHAMS:2014:5112
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- C.G. Kleene-Eijk
- G.J. Driessen-Poortvliet
- A.R. Sturhoofd
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid en hoedanigheid van procespartijen in hoger beroep
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van partijen in hoger beroep. De appellante, een van de drie dochters van de overleden erflater, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had in haar vonnis overwogen dat de instemming van appellante ontbrak voor de voortzetting van de procedure, waardoor de vordering van de erflater niet kon worden voortgezet door de geïntimeerden, de andere dochters van de erflater. De rechtbank had de vordering van de erflater tot een bedrag van € 6.679,12 toegewezen, maar appellante was het hier niet mee eens en heeft grieven ingediend.
In het hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en gezamenlijk als vereffenaars optreden. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de erflater als eiser moet worden ingesteld door en tegen de gezamenlijke vereffenaars. Aangezien appellante haar hoger beroep uitsluitend tegen de geïntimeerden heeft ingesteld, heeft het hof geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het principaal appel. Evenzo zijn de geïntimeerden niet-ontvankelijk verklaard in hun incidenteel appel, omdat zij niet als procespartij zijn toegelaten.
Het hof heeft besloten dat de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam en openbaar uitgesproken op 2 december 2014.