ECLI:NL:HR:2004:AO1313

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/092HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet verschenen verweerster na overlijden

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Barendrecht, een cassatieberoep ingesteld tegen de verweerster, die niet is verschenen. De zaak betreft een geschil dat zijn oorsprong vindt in een geding dat in 1989 is gestart, waarbij eisers verweerster hebben gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. De eisers vorderden onder andere de afgifte van goederen die onder revindicatoir beslag waren gelegd. De rechtbank heeft de vordering in 1990 afgewezen, waarna eisers hoger beroep hebben ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft in verschillende tussenarresten bewijslevering gelast en uiteindelijk in een eindarrest van 28 november 2002 verweerster veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eisers.

Eisers hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat verweerster tijdens het hoger beroep is overleden, maar dat er geen schorsing van het geding heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad overweegt dat indien een partij in de loop van een geding overlijdt, het beroep niet tegen de overledene, maar tegen diens erfgenamen moet worden ingesteld, tenzij de wederpartij niet op de hoogte was van het overlijden. In dit geval waren eisers bekend met het overlijden van verweerster, waardoor de Hoge Raad hen niet-ontvankelijk verklaart in hun cassatieberoep.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 19 maart 2004 en is openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein. De beslissing houdt in dat eisers niet kunnen worden ontvangen in hun beroep, wat betekent dat de eerdere uitspraken van het hof in stand blijven.

Uitspraak

19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/092HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2], wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,
t e g e n
[verweerster], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s., van wie eiseres sub 1 in de bestreden uitspraken telkens is genoemd: [eiseres 1] - hebben bij exploot van 28 maart 1989 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [verweerster] te veroordelen tot afgifte van de goederen vermeld in het proces-verbaal van het revindicatoir beslag, gelegd door de deurwaarder op 23 maart 1989 binnen een termijn van 10 dagen met een dwangsom van ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat daaraan niet wordt voldaan, [verweerster] tevens te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding, en
2. van waarde te verklaren het daarbij betekende conservatoir beslag ter zake van schadevergoeding, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding, die van voormelde beslagen daaronder begrepen.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 augustus 1990 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarresten van 7 november 1991 en 3 december 1992 heeft het hof [eiser] c.s. tot bewijslevering toegelaten. Na telkens gehouden enquêtes heeft het hof bij tussenarrest van 31 maart 1994 [eiser] c.s. in de gelegenheid gesteld om bij akte de door het hof verlangde inlichtingen te verstrekken en bij tussenarrest van 17 november 1994 een comparitie van partijen gelast.
Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 6 juli 1995:
1. [verweerster] bevolen binnen uiterlijk zes weken na betekening van dat arrest de in rov. 3.2 onder (i) van dat arrest genoemde goederen aan [eiser] c.s. af te geven;
2. het ten verzoeke van [eiser] c.s. op 22 maart 1989 onder [verweerster] gelegde conservatoire (revindicatoire) beslag met betrekking tot de in rov. 4.1 bedoelde goederen van waarde verklaard, en
3. een comparitie van partijen bevolen teneinde inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven.
Bij eindarrest van 28 november 2002 heeft het hof:
- [verweerster] veroordeeld aan [eiser] c.s. te betalen een bedrag van € 510.50;
- van waarde verklaard het op 21 maart 1989 door [eiser] c.s., ter verzekering van hun schadevordering, ten laste van [verweerster] gelegde conservatoire beslag op het onroerend goed te [woonplaats];
- het door [eiser] c.s. meer of anders gevorderde, voor zover daarop nog niet eerder is beslist, afgewezen, en
- de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, die van de gelegde beslagen daaronder begrepen, aldus gecompenseerd, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
De arresten van het hof van 31 maart 1994, 6 juli 1995 en 28 november 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie laatstvermelde arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Blijkens de cassatiedagvaarding is het cassatieberoep ingesteld tegen [verweerster], die, naar het hof in rov. 2.5 van zijn eindarrest heeft overwogen en [eiser] c.s. ook in de dagvaarding vermelden, hangende het hoger beroep is overleden. Van schorsing van het geding op de voet van art. 254 e.v. (oud) Rv. is blijkens de stukken van het geding geen sprake geweest.
3.2 Indien een partij in de loop van een geding in eerste aanleg of hoger beroep, dan wel nadien, is overleden en het geding op diens naam is voortgezet doordat die schorsingsgrond niet op een van de wijzen als thans voorzien in art. 225 lid 2 Rv. is bekendgemaakt, dan wel zich het geval genoemd in het vierde lid heeft voorgedaan, dient een daaropvolgend hoger beroep, onderscheidenlijk cassatieberoep, niet tegen de overledene, doch tegen diens erfgenamen te worden ingesteld. Op deze regel dient een uitzondering te worden aanvaard indien de wederpartij van dat overlijden niet op de hoogte was, noch redelijkerwijs kon zijn (vgl. HR 5 juni 1953, NJ 1953, 628 en 14 maart 1973, NJ 1973, 481). Niet-inachtneming van deze regel heeft in beginsel niet-ontvankelijkheid van degene die het rechtsmiddel aanwendt tot gevolg, tenzij de erfgenamen zijn verschenen en bij een beroep op niet-ontvankelijkheid geen in rechte te respecteren belang hebben (vgl. HR 25 september 1992, nr. 14709, NJ 1992, 767).
3.3 Indien zich het evenbedoelde geval voordoet dat de partij die de dagvaarding doet uitbrengen met het overlijden niet bekend was, noch redelijkerwijs kon zijn, kan er aanleiding bestaan die partij in de gelegenheid te stellen de erfgenamen bij exploot alsnog op te roepen, eventueel op de wijze als voorzien in art. 53 Rv.
3.4 Nu aan de zijde van [verweerster] in cassatie niemand is verschenen en [eiser] c.s. bekend waren met het overlijden van [verweerster], brengt het vorenoverwogene mee dat [eiser] c.s. in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.