Conclusie
Universiteit Twente,
2.Procesverloop
3.Bespreking van het incidentele cassatieberoep
onderdelen 1.1 en 1.2richten motiveringsklachten tegen de wijze waarop het hof in rov. 4.12-4.14 de feiten waardeert. Deze klachten dienen te falen.
onderdeel 1.3, dat het hof in rov. 4.16 niet kan uitgaan van gerechtvaardigd vertrouwen bij [A], omdat eind juni 2010 niet was voldaan aan de voorwaarde dat in het gezondheidscentrum de drie initiatiefnemers gevestigd zouden worden. De klacht verwijst blijkens de daarin genoemde vindplaatsen in de stukken slechts naar de financieringsperikelen (de ‘rimpelingen’) waaraan het hof in rov. 4.13 aandacht heeft besteed. Het hof heeft blijkens rov. 4.16 niet aangenomen dat (op het moment van afbreken van de onderhandelingen vast stond dat) [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] niet in het te realiseren centrum praktijk zouden willen gaan uitoefenen (vgl. ook rov. 4.18, slot).
onderdeel 1.5miskent het hof dat de maatstaf uit het arrest CBB/JBO streng is en tot terughoudendheid noopt. Voor zover het onderdeel voortbouwt op de voorgaande onderdelen, faalt het in het verlengde ervan. Voor zover het een zelfstandige klacht inhoudt faalt het, omdat niet met voldoende precisie wordt aangegeven waaruit zou blijken dat het hof dit heeft miskend.
4.Bespreking van het principale cassatieberoep
intentieovereenkomst was (rov. 4.11 en 4.12, beide eerste volzin). Deze intentieovereenkomst bevat naar het oordeel van het hof nog geen volmaakte overeenstemming over de bouw van het gezondheidscentrum. Het hof overweegt dat partijen zich na 3 april 2007 hebben ingespannen om de verplichtingen uit de intentieovereenkomst na te komen en de daarin opgenomen voorwaarden te vervullen (rov. 4.12), welke inspanningen het hof in rov. 4.13 kwalificeert als een “onderhandelingsproces”, [7] dat eind juni 2010 al zover was gevorderd dat naar het oordeel van het hof niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [A] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Universiteit haar medewerking zou verlenen aan het verlijden van de akte (rov. 4.16). Het sluiten van de erfpachtovereenkomst was echter slechts een eerste stap naar de realisering van het project (rov. 4.24).
nr. 31veronderstelt, ziet deze overweging niet op de ‘Vos/TSN’-problematiek, dat wil zeggen de vraag of de mogelijkheid om (als gevolg van een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis) vrijgevallen productiecapaciteit op andere wijze rendabel te maken op de voet van art. 6:100 BW moet worden verdisconteerd bij de schadebegroting. [9] In zoverre faalt het onderdeel. De Universiteit wijst daar terecht op in haar s.t. nr. 2.26.
nrs. 31-32die er zakelijk op neerkomt dat het hof zijn oordeel in dit opzicht onvoldoende heeft gemotiveerd.
onderdeel 4.