ECLI:NL:PHR:2014:1766

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
14/02955
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

14/02955
Mr. L. Timmerman
Zitting: 5 september 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker]
(hierna: [verzoeker])
verzoeker tot cassatie
tegen
1. [verweerster 1]
(hierna: [verweerster 1]), en
2. SDJ Computers v.o.f.
(hierna: SDJ Computers)
(hierna gezamenlijk: [verweersters])
verweersters in cassatie

1.Feiten en procesverloop

1.1
Bij vonnis van 15 april 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam, op verzoek van [verweersters], [verzoeker] in staat van faillissement verklaard. De rechtbank heeft daarbij mr. N.A.J. Purcell benoemd tot rechter-commissaris en mr. P.C. van den Berg aangesteld als curator (zie rov. 1).
1.2
Op 23 april 2014 heeft [verzoeker] tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam (zie rov. 1).
1.3
De curator heeft bij brief van 21 mei 2014 aan het hof verslag uitgebracht. Bij zijn verslag heeft de curator tevens een afschrift gevoegd van het door hem opgestelde eerste openbaar faillissementsverslag van 13 mei 2014 (zie rov. 1). Het hof heeft het hoger beroep behandeld ter zitting van 27 mei 2014 (zie rov. 1).
1.4
Het hof heeft bij arrest van 3 juni 2014 het hoger beroep verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
[verzoeker] heeft tegen het arrest van 3 juni 2014 cassatieberoep ingesteld, dit bij verzoekschrift dat is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 6 juni 2014. [verweersters] zijn in cassatie niet verschenen. [verzoeker] heeft zijn standpunt in cassatie schriftelijk toegelicht. In de schriftelijke toelichting van [verzoeker] wordt tevens vermeld dat het na het instellen van het cassatieberoep beschikbaar gekomen proces-verbaal van de zitting van het hof van 27 mei 2014, geen aanleiding geeft tot aanvulling of verbetering van het cassatieverzoek.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatieverzoek bevat drie middelen (middelen I t/m III). Deze middelen zijn op hun beurt onderverdeeld in een aantal onderdelen (onderdelen 4 t/m 6.3).
2.2
De klachten van de middelen richten zich hoofdzakelijk tegen de verwerping van het door [verzoeker] gevoerde verweer “dat [verweersters] misbruik maken van hun recht om faillissement aan te vragen aangezien zij geen rechtens te respecteren belang daarbij hebben” (zie rov. 2.8). Het hof heeft dat verweer verworpen omdat naar zijn oordeel “in de gegeven omstandigheden niet [kan] worden gezegd dat het evident is dat er geen baten zullen zijn en dat [verweersters] geen rechtens te respecteren belang hebben bij de aanvraag tot faillissement” (zie rov. 2.8). De middelen klagen dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel althans onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Volgens de middelen moet namelijk worden aangenomen dat de aanvrager van een faillissement misbruik van recht maakt indien de schuldenaar tegen wie het verzoek zich richt, niet beschikt over liquide middelen of over activa die ‘aanstonds’ liquide kunnen worden gemaakt. Betoogd wordt dat in gevallen waarin slechts sprake is van mogelijk in de toekomst te realiseren baten welke onzeker of hoogst onzeker zijn, voor faillietverklaring geen ruimte is. Daarbij beroepen de middelen zich onder meer op een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2052). [1]
2.3
De bovengenoemde klachten zijn ongegrond. Het hof heeft geoordeeld dat er aanleiding is voor een door een curator in te stellen onderzoek naar de vermogenspositie van de gefailleerde, en dat het niet evident is dat er geen baten zullen zijn (zie rov. 2.8). Naar oordeel van het hof kan (mede) om die reden niet gezegd worden dat [verweersters] geen rechtens te respecteren belang hebben bij de faillissementsaanvraag (zie rov. 2.8). Het betoog van [verzoeker] dat [verweersters] misbruik van recht maken omdat zij geen rechtens te respecteren belang hebben bij hun faillissementsaanvraag, is daarom verworpen (zie rov. 2.8). Deze oordelen, die overigens in belangrijke mate berusten op vaststellingen van feitelijke aard, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. [2] Daarbij merk ik op dat onder meer de door de cassatiemiddelen verdedigde opvatting dat – kort gezegd – in algemene zin geldt dat faillietverklaring niet kan plaatsvinden indien niet duidelijk is dat de schuldenaar beschikt over liquide middelen of over activa die op korte termijn liquide kunnen worden gemaakt, geen steun vindt in het recht.
2.4
De cassatiemiddelen bevatten ook voor het overige geen klachten die tot cassatie kunnen leiden. Onderdeel 4.1 is bij gelegenheid van schriftelijke toelichting ingetrokken (zie de s.t. van [verzoeker], par. 2.1). Onderdeel 4.2 gaat (onder meer) uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft – anders dan het onderdeel stelt – in rov. 2.8 niet geoordeeld dat volgens de door [verzoeker] ter zitting afgelegde verklaring ‘naast’ het vermelde “depotbedrag” tevens sprake zou zijn van vermogensbestanddelen ter waarde van ongeveer € 54.000,-. De klacht van onderdeel 4.3 mist feitelijke grondslag. Voor zover onderdelen 4.4 en 4.5 voldoende duidelijke nadere klachten bevatten, falen deze klachten op de gronden zoals deze hierboven onder 2.3 zijn vermeld.
2.5
Onderdelen 5 en 5.1 t/m 5.3 worden eveneens tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in rov. 2.8 gemotiveerd geoordeeld dat er aanleiding is voor een door een curator in te stellen onderzoek naar de vermogenspositie van de gefailleerde, en dat het niet evident is dat er geen baten zullen zijn (zie rov. 2.8). Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De door de genoemde onderdelen aangevoerde stelling dat de vermogenspositie van [verzoeker] ten tijde van het uitspreken van diens faillissement volledig bekend was, mist feitelijke grondslag. Onderdelen 5.4 t/m 5.7 falen op de gronden zoals deze hierboven onder 2.3 zijn vermeld. Daarbij merk ik nog op dat het betoog van onderdeel 5.7 ook onjuist is voor zover dat betoog ervan uitgaat dat tot de belangen die de curator bij zijn taakuitvoering behoort te dienen, niet mede behoort het belang van de fiscus als schuldeiser van de failliete boedel.
2.6
Onderdelen 6 en 6.1 t/m 6.3 falen eveneens op de gronden zoals vermeld onder 2.3 van deze conclusie.
2.7
Slotsom is dat geen van de klachten tot cassatie kan leiden. Naar ik meen, nopen de aangevoerde klachten ook niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ik geef Uw Raad daarom in overweging om het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014 is gepubliceerd in JOR 2014/195 met een noot van J.H.L. Beckers.
2.Zie over vraag onder welke omstandigheden bij de faillissementsaanvraag sprake is van misbruik van bevoegdheid en/of het ontbreken van een redelijk belang, onder meer HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:48, NJ 2013/365, rov. 3.1 e.v.; de conclusie van A-G Wuisman voor HR 3 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM7811 (onder 2.15), RvdW 2010/982; en mijn conclusie voor HR 1 april 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP4798 (onder 2.13 e.v.), RvdW 2011/469. Zie verder bijvoorbeeld ook Wessels Insolventierecht I, 2012, nrs. 1328-1335.