ECLI:NL:CRVB:2001:AB1725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/8055 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant, wonende in Marokko, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, maar zijn hoger beroep was op 29 september 1999 niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het griffierecht niet had betaald. De opposant had verzet aangetekend tegen deze niet-ontvankelijkverklaring, waarbij hij aanvoerde dat hij door ziekte niet in staat was het griffierecht te voldoen. Tijdens de zitting op 20 juni 2000 was de opposant niet verschenen, maar de Raad besloot het onderzoek te heropenen omdat het onderzoek niet volledig was geweest.

De Raad moest in deze verzetsfase beoordelen of de eerdere uitspraak terecht was. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren niet zonder meer kon worden gehandhaafd. De Raad oordeelde dat er twijfel bestond over de vraag of de opposant in verzuim was geweest met de betaling van het griffierecht, vooral gezien zijn verzoek om een betalingsregeling. De Raad overwoog dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep nader moest worden bezien, mede in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het verzet gegrond, wat betekende dat de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek in de stand waarin het zich bevond, werd voortgezet. De Raad gaf aan dat dit niet automatisch betekende dat het hoger beroep ontvankelijk was, maar dat de ontvankelijkheid opnieuw moest worden beoordeeld. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van kosten, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

98/8055 AKW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.] (Marokko), opposant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Opposant is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Amsterdam op
4 april 1997 tussen partijen gewezen uitspraak.
Bij uitspraak van 29 september 1999 heeft de Raad het ingestelde hoger beroep
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat opposant het griffierecht niet heeft voldaan.
Opposant is van die uitspraak tijdig in verzet gekomen.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 juni 2000, waar partijen -geopposeerde met bericht- niet zijn verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
I I MOTIVERING
Ingevolge artikel 22 van de Beroepswet is opposant bij het instellen van hoger beroep een griffierecht verschuldigd van f 160,-.
Opposant is op de verschuldigdheid daarvan door de griffier gewezen bij brief van
13 april 1999. Bij brief van 27 april 1999 heeft opposant de Raad medegedeeld op dat
moment geen geld te hebben om het griffierecht te voldoen. Hij heeft daarbij verzocht het griffierecht te mogen voldoen zodra hij de gelden waarop hij meent aanspraak te kunnen maken, heeft ontvangen.
Bij brief van 6 juli 1999 heeft de griffier opposant medegedeeld dat geen uitstel wordt verleend en dat het verschuldigde recht uiterlijk op 17 augustus 1999 dient te zijn bijgeschreven op rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie te zijn gestort en dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. In een op 13 september 1999 door de Raad ontvangen brief heeft opposant de Raad laten weten dat hij niets aan zijn eerdere brief heeft toe te voegen.
Bij de hierboven genoemde uitspraak van 29 september 1999 heeft de Raad overwogen dat redelijkerwijs niet kon worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim was geweest en is hij tot het oordeel gekomen dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was.
In verzet heeft opposant (wederom) aangevoerd dat hij geen geld heeft om het griffierecht te voldoen doordat hij ziek is en niet werkt.
De Raad moet thans, in deze verzetsfase, de vraag beantwoorden of in de uitspraak van 29 september 1999 terecht is geoordeeld dat het hoger beroep van opposant kennelijk niet-ontvankelijk is. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
“Kennelijk” in artikel 8:54 van de Awb wil zeggen dat over de uitslag van een beroepszaak in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. In de uitspraak van 29 september 1999 is terecht vastgesteld dat opposant het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft betaald en derhalve slechts in zijn hoger beroep kan worden ontvangen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Gegeven de gang van zaken zoals hierboven geschetst, waarin opposant zich in een vroegtijdig stadium heeft beroepen op betalingsonmacht en heeft verzocht om een betalingsregeling, kan evenwel niet zonder meer worden gezegd dat van dit laatste geen sprake is en dat boven twijfel is dat opposant in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen. De Raad zal zich nader omtrent het door opposant naar voren gebrachte dienen te beraden, waarbij onder andere een rol zal moeten spelen hoe, mede in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ten aanzien van vergelijkbare verzoeken wordt gehandeld.
Het verzet dient derhalve met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55, derde lid van de Awb gegrond te worden verklaard. Gegeven het bepaalde in het zevende lid van laatstbedoeld artikel vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Ten overvloede en ter voorlichting van opposant overweegt de Raad dat uit het vorenstaande niet voortvloeit dat opposants hoger beroep ontvankelijk moet worden geacht. Het betekent slechts dat de ontvankelijkheid nader moet worden bezien.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu hem niet van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet gegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2001.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) B.C. Rog.
RL + B
III. DECISION
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
statue:
Déclare le recours fondé.
Par conséquent, décidée par M. le maître M.M. van der Kade en qualité de président,
M. le maître J.Th. Wolleswinkel et M. le maître H.J. Simon comme membres, en présence de B.C. Rog en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public,
le 20 mars 2001.
RL