ECLI:NL:ORBAACM:2022:63

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
CUR2020H00323
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim en beledigende uitlatingen op sociale media door ambtenaar

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao. De appellant, een ambtenaar, was ontslagen wegens plichtsverzuim, nadat hij beledigende en denigrerende opmerkingen op Facebook had geplaatst over een overleden persoon, terwijl hij als woordvoerder van het Openbaar Ministerie (OM) fungeerde. De appellant had ook valse aangifte gedaan van het hacken van zijn Facebook-account. De Raad oordeelde dat het strafontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim en dat een beslissing van de Raad van Ministers niet vereist was voor het ontslagbesluit. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht, waarin het bezwaar van de appellant tegen het ontslag ongegrond werd verklaard. De Raad benadrukte dat de hoge eisen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en integriteit voor ambtenaren in dergelijke functies niet verenigbaar zijn met de gedragingen van de appellant.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant]

wonende te Curaçao,
appellant,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 21 september 2020, CUR201901394 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en

de Regering van Curaçao

(hierna: de Regering),
gemachtigde: mr. C.A. Peterson, advocaat

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Regering heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld ter zitting van 17 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Voor een overzicht van de voorgeschiedenis, de relevante besluitvorming en de in bezwaar ingenomen standpunten van partijen verwijst de Raad naar de overwegingen 1 tot en met 3 van de aangevallen uitspraak, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer
ECLI:NL:OGAACMB:2020:69 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:OGAACMB:2020:69). Volstaan wordt met het volgende.
1.1.
Bij Landsbesluit van 12 maart 2019 (ontslagbesluit) heeft de Regering appellant met ingang van 1 april 2019 ontslagen, primair bij wijze van disciplinaire straf wegens plichtsverzuim, subsidiair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, meer subsidiair wegens een vertrouwensbreuk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht het volgende overwogen. De Regering is het bevoegde gezag om een ambtenaar strafontslag op te leggen. Een daartoe strekkend akkoord van de Raad van Ministers is niet vereist. Appellant heeft feitelijk veelvuldig als woordvoerder van het Openbaar Ministerie (OM) gefungeerd. Appellant kan daarom naar buiten toe worden aangemerkt als het gezicht van het OM. Ten aanzien van een ambtenaar die belast is met de uitvoering van een dergelijke functie hebben hoge eisen te gelden voor wat betreft diens zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, integriteit en plichtsbetrachting. Met die eisen verdraagt zich niet dat appellant op de dag dat A plotsklaps is komen te overlijden beledigende en denigrerende opmerkingen op Facebook heeft geplaatst jegens A. Niet alleen heeft appellant met deze handelswijze onnodig veel pijn veroorzaakt bij nabestaanden van A, ook heeft hij het OM daarmee behoorlijk in verlegenheid gebracht. Dat appellant vanuit zijn privé Facebook account posts heeft geplaatst op het Facebook account van A, doet aan het voorgaande niet af. Het was voor het publiek duidelijk dat appellant voor het OM werkte en zijn posts konden in verband worden gebracht met het OM. Als actieve sociale media gebruiker wist appellant of moest hij weten van de risico’s van verspreiding daarvan, zodat hij daarvoor ook de verantwoordelijkheid draagt. Evenmin verdraagt zich met de hierboven genoemde eisen dat appellant daarna (herhaaldelijk) in strijd met de waarheid bij zijn leidinggevende(n) heeft verklaard dat hij die posts niet zelf heeft geplaatst en dat zijn account was gehackt waarvan hij vervolgens valse aangifte heeft gedaan. Niet alleen heeft appellant met deze handelswijze zijn ambtsplicht op grovelijke wijze geschonden, maar ook heeft hij schade toegebracht aan de goede naam van het OM en het vertrouwen in een goede functionering van het OM. Het OM heeft als gevolg van de leugens en valse aangifte van appellant incorrecte informatie gepubliceerd en heeft daarop moeten terugkomen. Dat zijn handelswijze het gevolg was van psychische overmacht veroorzaakt door intense doodsbedreigingen is wegens gebrek aan onderbouwing daarvan onvoldoende gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het Gerecht zijn brief van 5 februari 2019 als reactie op de brief van de Regering van 24 januari 2019 waarmee appellant in kennis is gesteld van het voornemen hem disciplinair te ontslaan, ten onrechte als verweerschrift heeft aangemerkt. Appellant verkeerde namelijk in de onmogelijkheid zich te verweren tegen het ontslagvoornemen, omdat zijn werkgever, het OM, op dat moment ook een strafrechtelijk onderzoek naar hem deed. Het strafontslag is dan ook in strijd met artikel 91, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) opgelegd. Ook daarna had eerst de uitkomst van de strafvervolging moeten worden afgewacht voordat de ontslagprocedure zou worden voortgezet, gelet op de specifieke omstandigheid dat het OM zowel als werkgever als vervolgende instantie in beeld was.
4.1.1.
Ingevolge artikel 88, derde lid, van de LMA sluit een strafvervolging wegens een feit dat mede een plichtsverzuim inhoudt, een disciplinaire strafoplegging wegens datzelfde feit niet uit. Het gaat om twee gescheiden trajecten die afzonderlijk van elkaar kunnen worden gevolgd. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat het ambtenaarrechtelijke, disciplinaire traject, waarvan het ontslagvoornemen en de mogelijkheid van verweer daarop onderdeel uitmaken, niet kan worden gestart of wordt opgeschort totdat het strafrechtelijk traject is afgerond. Dat de werkgever van appellant het OM is betreft geen zodanig bijzondere omstandigheid dat dit in het geval van appellant anders zou moeten zijn. De brief met het ontslagvoornemen en vervolgens het ontslagbesluit zijn immers afkomstig van de Regering als bevoegd gezag en niet van het OM. Bovendien had het OM als vervolgende instantie het dossier in handen gesteld van een Officier van Justitie van het Arubaanse OM. Appellants keuze om zich vooralsnog te onthouden van een inhoudelijk verweer, gelet op het strafrechtelijk onderzoek, komt daarom voor zijn rekening en risico. Overigens was het strafrechtelijke traject reeds afgerond met een onherroepelijk strafvonnis op het moment dat het Gerecht appellants bezwaar tegen het ontslagbesluit ter zitting heeft behandeld. Zowel in bezwaar als in hoger beroep heeft appellant dan ook de mogelijkheid gehad zonder enige terughoudendheid op te komen tegen het ontslagbesluit. Niet valt daarom in te zien dat appellant in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat aan het ontslagbesluit, dat door de Regering is genomen, een beslissing van de Raad van Ministers ten grondslag dient te liggen. Een landsbesluit als hier aan de orde is steeds een beslissing van meerdere ministers.
4.2.1.
Een landsbesluit wordt op grond van artikel 34 van de Staatsregeling van Curaçao (Staatsregeling) ondertekend door de Gouverneur en door een of meer ministers. Gelet op artikel 28 van de Staatsregeling is een gezamenlijke handeling van de Gouverneur, als vertegenwoordiger van de Koning, en de ministers een handeling van de Regering. Dat het ontslagbesluit niet door alle ministers tezamen is ondertekend, maakt niet dat er geen sprake kan zijn van een door Regering genomen landsbesluit. Daarbij is van belang dat artikel 28 in samenhang met artikel 34 moet worden gelezen. In artikel 34 is uitdrukkelijk de mogelijkheid opgenomen dat een landsbesluit door de Gouverneur en één minister wordt ondertekend, in dit geval dus de Gouverneur en de minister van Justitie. Daarom is de Regering het bevoegde gezag dat het ontslagbesluit heeft genomen. Voor de beantwoording van de vraag of aan het ontslagbesluit tevens een beslissing van de Raad van Ministers ten grondslag dient te liggen, biedt het Reglement van Orde van de Raad van Ministers (Reglement) uitsluitsel (Besluit van 27 oktober 2010, gepubliceerd bij Landsbesluit van 7 februari 2012, 12/1396, PB 2012, 14). In artikel 4, tweede lid, aanhef en onder j, van het Reglement worden de functies opgesomd waarbij over onder meer het ontslag de Raad van Ministers beraadslaagt en beslist. Het betreft hier “hoge publieke functionarissen en andere met gewichtige betrekkingen beklede personen” van wie de functies nader worden aangeduid. Over uitzending en bevordering van andere ambtenaren dan de hiervoor bedoelde functionarissen beraadslaagt de Raad van Ministers eveneens, alleen in die gevallen wordt door de betrokken minister(s) beslist (zie artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van het Reglement). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval een beslissing van de Raad van Ministers vereist was voor het ontslagbesluit, nog daargelaten dat het ontbreken van een besluit van de Raad van Ministers een door het bevoegd gezag genomen besluit niet onrechtmatig maakt. Dat in de Raad van Ministers mogelijk is gesproken over zijn ontslag, maakt dat niet anders. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het Gerecht er in zijn beoordeling van het bezwaar ten onrechte vanuit is gegaan dat hij als woordvoerder van het OM kan worden aangemerkt, hoewel deze taak niet tot zijn functiebeschrijving behoort. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat in de functiebeschrijving van appellant, anders dan hij stelt, expliciet als taak is opgenomen het zo nodig optreden als woordvoerder van het OM. Appellant heeft zelf ook erkend de functie van woordvoerder van het OM te hebben vervuld. Hij had zich als gezicht van het OM ten volle moeten realiseren welk effect zijn aan hem verweten gedragingen op het publiek zou kunnen hebben. De Raad onderschrijft in dat verband de overwegingen van het Gerecht, zoals weergegeven onder 2. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat een disciplinaire maatregel niet in drie verschillende vormen kan worden opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat alleen de primaire grondslag van het besluit, het strafontslag, een disciplinaire maatregel betreft. De subsidiaire grondslag en de meer subsidiaire grondslag zijn dat niet. Overigens is het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad zich aansluit, dat een subsidiair gehanteerde ontslaggrond is toegestaan, mits die voldoende is onderbouwd. Bij samenloop van ontslaggronden heeft het bevoegd gezag keuzevrijheid. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van
8 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1356, en 8 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:672.
4.5.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat de Regering in andere, specifiek genoemde gevallen personen, ondanks hun strafblad, heeft gehandhaafd in overheidsdienst dan wel daarin te werk heeft gesteld. Door appellant wel te ontslaan handelt de Regering in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant slechts volstaan heeft met het geven van voorbeelden van welke personen welke strafbare feiten hebben gepleegd. Een vergelijking met het geval van appellant is niet mogelijk. Appellant heeft immers niet concreet onderbouwd dat de feiten en omstandigheden in de genoemde gevallen zodanig vergelijkbaar zijn met die in zijn geval, dat het feit dat deze personen, anders dan appellant, niet zijn ontslagen als ongelijke behandeling van appellant kan worden aangemerkt.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat sprake was van psychische overmacht op het moment dat hij de hem verweten gedragingen heeft begaan. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat dit op twee momenten speelde. Het eerste moment was bij het plaatsen van de gewraakte post op het Facebook account van A, het tweede moment bij het doen van de aangifte op aandrang van Procureur-Generaal (PG) [A]. Niet aannemelijk is dat appellant in een opwelling heeft gehandeld met het plaatsen van de bedoelde post, reeds omdat de aanleiding hiervoor was gelegen in een post die A ruim twee weken eerder had geplaatst. Hoewel de Raad begrip heeft voor de grote spanning waaronder appellant leefde, is evenmin aannemelijk dat bij het doen van aangifte sprake was van een zodanige drang dat appellant daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Niet valt in te zien waarom appellant op dat moment geen openheid van zaken kon geven tegenover de PG. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het gegeven strafontslag niet evenredig is aan de hem verweten gedragingen. Op grond van de onder 2 weergegeven overwegingen, is de Raad met het Gerecht van oordeel dat de aan appellant verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, wat hem kan worden aangerekend. Gelet hierop is het strafontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim.
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en
mr. P. Klik, leden, uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.